Het uur van de waarheid was aangebroken. Het moment wat hij alsmaar voor zich
uit had geschoven was eindelijk daar. Vreemd genoeg voelde hij nu geen angst
meer. Berusting maakte zich van hem meester toen hij de stenen rand vastpakte,
voorover boog en in de put keek.
Vervolgens sloeg hij één been over de rand.
Zijn voet bungelde en sloeg tegen de stenen wand van de put. Eén seconde flitste
het door zijn hoofd dat hij nog terug kon, dat het gekkenwerk was wat hij wilde
gaan doen. Maar terwijl hij zich stevig vast hield, gooide hij ook zijn andere
been over de rand.
Nu zat hij met zijn billen op de ronde richel. Kou trok
door zijn jeans heen en liet hem huiveren. Hij durfde zijn handen niet te
verschikken en al helemaal niet los te laten.
Watje, dacht hij bij zichzelf,
vroeger was je zo bang niet.
Zijn gedachten gleden terug naar de jaren
waarin hij niet meer echt kind was, maar ook nog lang niet volwassen. Zomerslang
hadden ze hier in het bos rondgezworven, hij en zijn drie vrienden. Soms met
meisjes, soms ook alleen of met een bal. Op een dag was de bal in de put terecht
gekomen, als een bal in zijn basket.
Hee joh, sufferd riep één van hen.
Je moet wel vangen! Beteuterd hadden ze met zijn vieren over de rand van de
put staan kijken. En hoewel het donker was, hadden ze de bal kunnen zien liggen.
Zo diep was het dus niet.
Die kunnen we best halen, waren ze het met
elkaar eens geweest. Maar daarna hadden ze elkaar aan staan kijken met die blik
van Ga jij maar fijn, ik kijk wel link uit!.
Ook toen was hij al die
waaghals geweest die overal indook en nergens kwaad zag. Hij was degene geweest
die zijn benen over de rand had gegooid en zich had laten vallen. Met een plof
was hij vlak naast de bal geland, piece of cake.
En toen hij daar was, had
hij gezien wat van bovenaf niet zichtbaar was. Het was niet alleen maar een put,
er was een soort van nis aan de zijkant. Smal, dat wel, maar breed genoeg voor
hem om erdoor te passen. Feilloos wist hij nog dat hij had geaarzeld. Hij had
door de nis willen gaan, maar iets in hem wilde niet dat zijn vrienden er vanaf
wisten.
Hee, gooi de bal nou omhoog!
Stemmen van boven sijpelden door
tot op de bodem van de put en namen de beslissing voor hem. Met twee handen
gooide hij de bal recht omhoog en daarna klauterde hij met zijn handen en voeten
op uitstekende stukjes steen zelf omhoog.
De volgende dag was hij
teruggegaan. Zonder vrienden dit keer. Hij was op de rand van de put gaan zitten
en had zich zo naar beneden laten vallen. Eenmaal daar had hij zich door de nis
gewurmd. Die bleek uit te komen in een soort aarden gang. Niet alleen van aarde,
maar ook aardedonker. Elke stap had hij zich afgevraagd of het verstandig was,
wat hij deed. Niemand wist waar hij was immers. Maar hij was doorgegaan met
lopen, stap na stap na stap. Er leek geen eind te komen aan de gang. Tot hij
ineens recht vooruit licht zag glinsteren.
Hij had zijn pas versneld en zag
de streep licht breder en breder worden. Nog voor hij bij het einde was ving hij
een glimp op van een liefelijk tafereel. Hij ging nog sneller lopen en ineens
was hij beland op een plek in het bos waar hij nog nooit was geweest. Hij stond
heel stil terwijl hij de omgeving in zich opnam.
Het was adembenemend.
Er was een meertje en bomen lieten hun takken over het spiegelende oppervlak
hangen. Op sommige plekken raakten de takken het water alsof ze wilden voelen of
de temperatuur goed was. Varens tot aan zijn middel en bomen waarin bosrank zich
genesteld had maakten het sprookjesachtige beeld compleet. Hij voelde een
onwerkelijke rust over zich komen toen hij langzaam door het miniparadijsje liep
en de verstilde pracht van deze onderwereld absorbeerde. Hij verwachtte dat
elk moment Bambi uit de bosjes tevoorschijn zou komen met een vlindertje op zijn
neus, zo betoverend was het hier. Maar er gebeurde helemaal niks. Hij was gaan
zitten aan de rand van het meertje en liet zijn vingers in het water bungelen
terwijl zonnestralen gouden spikkels tikkertje lieten spelen tussen de bladeren
van de bomen.
Na een tijd was hij opgestaan. Zijn hart was vol van dit
geheime paradijs en ter plekke besloot hij dat hij deze plek voor zichzelf zou
houden. Zijn vrienden zou hij hier niet mee naar toe nemen, noch zou hij het
zijn broers vertellen. Misschien, heel misschien zou hij het eens aan een
vriendinnetje laten zien, maar dan moest ze wel heel bijzonder zijn.
Die
zomer zat hij met regelmaat letterlijk in de put.
Maar hij lette er wel op,
dat niemand hem erin zag vallen. Verloren uurtjes bracht hij door aan de
waterkant terwijl hij met zijn wang op de rug van zijn hand keek naar de
insecten die op het water leken te kunnen lopen. Bambi was nog altijd niet op
komen dagen, maar vlinders daarentegen wel.
Toen werd het herfst en zijn
sprookje stond in vuur en vlam. In de gang er naar toe werd het vochtig en
zompig, maar hij kon zich nog altijd door de nis wurmen.
Hij bleef komen,
jaargetijden lang.
Zelfs in de winter ging hij er een aantal malen heen.
Winterwit had zich meester gemaakt van zijn onderwereld en na een aantal keer
vriezen was het meertje veranderd in een spiegel van ijs omlijst door guirlandes
van witte hangende takken. Tot de lente zich had aangediend, ijs tot druppels
had gekust en de cyclus weer opnieuw begon.
Het was zo doorgegaan als
die zomer, in die jaren voorafgaand aan zijn volwassen leven. Het was de plek
waar hij volkomen één was met zichzelf en hij zich kon verliezen in een
gedachteloze staat van zijn.
Tot uiteindelijk the ratrace die leven heet,
zich onontkoombaar aan hem had opgedrongen. Met het verglijden van zijn jeugd
was hij zijn onderwereld eenvoudigweg vergeten
De kou trok langzaam
omhoog langs zijn ruggengraat en de botten in zijn billen begonnen te
protesteren. Hij keek eens omlaag en slikte. Vroeger had het echt veel minder
diep geleken. Maar hij vermoedde dat met jeugdige overmoed alles makkelijker en
minder eng leek. Hij was het kwijt geraakt, het diepe gevoel van rust en
tevredenheid. Misschien was hij zichzelf wel kwijtgeraakt.
Omstandigheden
-die hij wellicht zelf in de hand had gehad- hadden zijn leven vervuild tot hij
nergens meer puurheid in kon ontdekken. Behalve in de ogen van zijn kleine meid.
Ineens, toen hij sterren zag stralen in haar kinderblik was het hem ingevallen,
zijn onderwereld. Daar waar hij zichzelf kon zijn. Daar waar hij niet hoefde te
dealen met werk, rechtszaken, verkwanselde liefdes en minstens 8 uren tekort in
een etmaal.
Langzaam rijpte het idee in zijn hoofd en wortelde het in zijn
ziel. Duizend dingen kwamen ertussen en telkens schoof hij zijn voornemen voor
zich uit. Het verleden was voorbij en nu is nu. En toch bleef het trekken.
Uiteindelijk hakte hij de knoop door. Toen hij de beslissing had genomen was de
put makkelijker gevonden dan hij voor mogelijk had gehouden.
Nog één keer
wilde hij zijn onderwereld zien. Nog één keer wilde hij voelen hoe het was om
zonder verantwoordelijkheden te zijn, zonder hartzeer en zonder aanstormende
eisen. Hij móest weten of zijn sprookje er nog was.
Als hij nog maar door de
nis paste.
Als hij zich maar durfde te laten vallen
© Rafe
12 dec 2009
Geen opmerkingen:
Een reactie posten