vrijdag 1 november 2013

Down Under

Langzaam drong tot haar door dat de stem echt was. Weliswaar zacht en dof, maar echt. Vermoeid bedacht ze dat als ze zijn stem kon horen, ze weer wakker moest zijn.
Teleurgesteld realiseerde ze zich dat ze de vredige kalmte waarin ze had gedobberd al begon kwijt te raken en dat met het dringender worden van de klank in de stem die haar naam riep, het besef van haar situatie en de daarbij behorende paniek zienderogen toenam. Oh hoe fijn was het even niet bewust te zijn, even niet de uitzichtloosheid van haar positie onder ogen te hoeven zien en niet in de laatste plaats even niet de pijn te voelen die haar in eerste instantie het bewustzijn had doen verliezen.
Ze kermde toen ze moest hoesten vanwege het stof en gruis dat ze inademde. Haar hoofd bonkte alsof er een op hol geslagen klopboor in aan het werk was en een golf van misselijkheid brandde zich zuur een weg omhoog van haar maag naar haar slokdarm met als einddoel haar keel.
Niet overgeven! Niet overgeven, in Godsnaam!
Ze zette alle zeilen bij om de misselijkheidaanval te beteugelen en haalde licht en oppervlakkig adem waarbij ze ieder zweempje verse lucht uit de benarde ruimte trachtte in te ademen.
Maar er was niet veel verse lucht.

Licht was er trouwens ook niet.
Wel een akelige geur die ze niet thuis kon en niet thuis wilde brengen, omdat ze anders zou gaan gillen, dacht ze.
Daar was hij weer, zijn stem.
Nu ze eenmaal weer bij haar positieven was, was ze dankbaar dat hij er weer was en ze schraapte haar keel alvorens ze hem zacht en krakerig antwoordde.
Ja ik ben er nog Dean. I’m okay.
Alsof ze ergens heen zou kunnen, schoot het cynisch door haar hoofd.
Ze hoorde de opluchting in zijn stem door de dikke laag puin en beton heen.
Ja, ik hou vol. Ja heus, ik beloof het.
Maar haar ogen liepen vol tranen.
Ze zou het er niet levend afbrengen, ze wist het zeker. Telkens als ze iets dichterbij leken te komen, heel voorzichtig brokje voor brokje weghalend, hoorde ze een angstaanjagend geluid uit de brokstukken komen van wat eens de parkeergarage van haar hypermoderne flatgebouw was geweest, voor de aardbeving het als een kaartenhuis in elkaar had laten donderen. Het beste kon het nog omschreven worden als gekreun.
Een onmenselijke gekreun. Haar voormalig huis had het zwaar blijkbaar, haar eigen gekreun was er niks bij. En telkens wanneer de brokstukken kreunden stopten de mannen uit angst dat de kleine ruimte waarin zij zich bevond nog verder in zou storten.

Weer zijn stem. Het ging goed, ze waren al een heel eind opgeschoten. Ze moest hoop houden. En vooral wakker blijven.
Ik ben wakker Dean, ik hoor je en ik blijf wakker nu, echt waar.
Dat ze zo ontzettend bang was om levend begraven te blijven slikte ze in. Dat ze haar verstand zou verliezen als ze eraan dacht hier dood te gaan, in die rottige parkeergarage, vertelde ze ook niet.
Heel voorzichtig, tergend langzaam en doodsbenauwd dat ze een onherroepelijke reactie teweeg zou brengen in de verzameling steen die haar omsloot, verschoof ze een beetje, ze moest wel, haar lijf deed zeer. Maar ze was nog geen millimeter opgeschoven of er schoot een vlammende pijn door haar benen en slaakte ze een getergde gil.
Dean?
Dean?
Alsjeblieft Dean, schiet op.
Ik ben zo verschrikkelijk bang.
Dean?
………
……..
Ik wil niet dood Dean.
Alsjeblieft, haal me hieruit.


© maxime 05-04-2011
Het vervolg geschreven door Rafe;

Ik hoor de pure doodsangst doorklinken in haar woorden. Snel spreek ik sussende woorden tegen de grote hompen verwrongen staal en beton, waarvan ik weet dat ze een gewonde, doodsbange jonge vrouw verbergen. Mijn blik gaat vliegensvlug naar de ogen van mijn collega reddingswerkers van het Rode Kruis die verwoed bezig zijn puin zo snel mogelijk, maar ook zo voorzichtig mogelijk, weg te ruimen.
Heel even krijgt het me te pakken, de angst. Het is mijn eerste grote reddingsoperatie en het is gelijk bingo.


Toen we hier anderhalve dag na de verwoestende aardbeving arriveerden voelde ik de adrenaline door mijn lichaam gieren, hoewel het eigenlijk ongepast is om dat te denken, laat staan te zeggen.
Totdat ik zag wat het natuurgeweld had aangericht. Pas toen ik het met eigen ogen aanschouwde voelde ik me ongelofelijk klein en nietig worden.
Zo’n ravage, zoveel doden en zo ontzettend veel gewonden.
Heel even had ik de neiging het eerste de beste vliegtuig weer terug te nemen en de boel de boel te laten.
Waar moesten we beginnen? Wat konden wij hier in hemelsnaam nog voor zinnigs uitrichten? Sterker nog, wat kon ik met mijn handen aan deze hel op aarde doen?
Even was ik verlamd van afgrijzen tot mijn maten me opjoegen en ik een por in mijn zij kreeg van een oude rot in het vak die mijn ontreddering zag en herkende. Zijn ‘kom op Dean, werk aan de winkel’ haalde me uit mijn verlamming en voor ik het wist was ik aan het doen wat ik altijd al had willen doen, mensen redden.

Het hondenteam had haar gevonden. Hoe het mogelijk was dat daar nog iemand levend onder lag is me nog steeds een raadsel, maar toen ik na lang roepen eindelijk contact had en haar stem hoorde wist ik van geen ophouden meer. Wat er ook zou gebeuren, ik zou haar eruit halen. Al was dat het laatste wat ik zou doen.
We praatten terwijl we centimeter voor centimeter vorderden en dieper onder het puin haar richting op bewogen. Levensgevaarlijk kraakte de kolos boven ons en ik kon haar angst ruiken. Of was het mijn eigen angst?
Toen ze na een tijd steeds slomer ging praten voelde ik hoe de onmacht bezit van me dreigde te nemen. Ik spoorde haar aan wakker te blijven, maar haar woorden stokten en het werd akelig stil onder het puin.
Vastberaden gingen we door met stutten, ruimen, nog meer stutten en nog meer ruimen. Ondertussen riep ik haar met tussenpozen van een paar minuten tot mijn maten er helemaal gek van werden en me dwongen even uit te rusten.

Verplicht uitrusten, ken je dat? Ik kan je verzekeren dat er niks erger bestaat dan dat. Zodra ik weer verder mocht was het eerste wat ik deed haar naam roepen. Luider. Dringender.
En eindelijk, na iets wat wel uren leek, hoorde ik heel zacht haar stem weer van onder het beton. Opluchting golfde in grote bevrijdende golven door me heen.
Ze beloofde wakker te blijven en ik kon een glimlach niet onderdrukken. Dapper meisje, dappere vrouw, gevangen onder een stad van steen en staal.
Mijn uiterste best heb ik gedaan om haar gerust te stellen en te verzekeren dat we echt bijna bij haar waren, ondanks dat het ruimwerk veel te langzaam naar mijn zin vorderde.
Toen ze gilde van pijn leek het bloed in mijn aderen te bevriezen en ik spoorde mijn collega’s aan nóg harder te werken. Ik deed net of ik hun op zacht manende toon uitgesproken ‘Dean’ niet hoorde en haalde als een bezetene zo voorzichtig mogelijk meer en meer puin weg.
Niet stoppen nu, doorgaan!

Ik haal je daar uit, je hebt mijn woord. Natuurlijk haal ik je daar uit en dan trakteer jij me op een ijsje zoals we hebben afgesproken. De woorden komen als een vloeiende stroom uit mijn mond en ik voel gewoon haar angst wegebben. De verwijtende blik van mijn oudere collega om de belofte die ik heb gedaan, sla ik in de wind.
Ik weet heus wel dat zoiets een doodzonde is; geen beloftes doen waarvan je niet weet of je ze waar kunt maken. Maar hey, ik ga haar redden, zowaar ik Dean heet! Verbeten ploeter ik voort en blijf haar ondertussen geruststellen.
Niet bang zijn, ik haal je eruit.
Nog een steen, en nog één en nog één.

Diep van onder het puin klinkt onheilspellend gerommel. Ik voel hoe iemand me naar achteren trekt en me vast houdt terwijl ik uit alle macht probeer los te komen om terug te gaan naar daar waar we aan het graven waren. Naar daar waar ik haar stem kan horen.
Woede en onmacht vieren hoogtij in mij en een kreet van wanhoop verlaat bitter mijn mond om te eindigen in ontkenning, terwijl het onheilspellende gerommel verandert in een dodelijk gebulder.
Het laatste wat ik hoor is de nagalm van de kilo’s beton die de kleine holte pletten.
Daarna nog slechts één ding.
Stilte.


© Rafe

Geen opmerkingen:

Een reactie posten