Langzaam drong tot haar door dat de stem echt was. Weliswaar zacht en dof, maar
echt. Vermoeid bedacht ze dat als ze zijn stem kon horen, ze weer wakker moest
zijn.
Teleurgesteld realiseerde ze zich dat ze de vredige kalmte waarin ze
had gedobberd al begon kwijt te raken en dat met het dringender worden van de
klank in de stem die haar naam riep, het besef van haar situatie en de daarbij
behorende paniek zienderogen toenam. Oh hoe fijn was het even niet bewust te
zijn, even niet de uitzichtloosheid van haar positie onder ogen te hoeven zien
en niet in de laatste plaats even niet de pijn te voelen die haar in eerste
instantie het bewustzijn had doen verliezen.
Ze kermde toen ze moest hoesten
vanwege het stof en gruis dat ze inademde. Haar hoofd bonkte alsof er een op hol
geslagen klopboor in aan het werk was en een golf van misselijkheid brandde zich
zuur een weg omhoog van haar maag naar haar slokdarm met als einddoel haar keel.
Niet overgeven! Niet overgeven, in Godsnaam!
Ze zette alle zeilen bij om
de misselijkheidaanval te beteugelen en haalde licht en oppervlakkig adem
waarbij ze ieder zweempje verse lucht uit de benarde ruimte trachtte in te
ademen.
Maar er was niet veel verse lucht.
Licht was er trouwens ook
niet.
Wel een akelige geur die ze niet thuis kon en niet thuis wilde
brengen, omdat ze anders zou gaan gillen, dacht ze.
Daar was hij weer, zijn
stem.
Nu ze eenmaal weer bij haar positieven was, was ze dankbaar dat hij er
weer was en ze schraapte haar keel alvorens ze hem zacht en krakerig antwoordde.
Ja ik ben er nog Dean. I’m okay.
Alsof ze ergens heen zou
kunnen, schoot het cynisch door haar hoofd.
Ze hoorde de opluchting in zijn
stem door de dikke laag puin en beton heen.
Ja, ik hou vol. Ja heus, ik
beloof het.
Maar haar ogen liepen vol tranen.
Ze zou het er niet
levend afbrengen, ze wist het zeker. Telkens als ze iets dichterbij leken te
komen, heel voorzichtig brokje voor brokje weghalend, hoorde ze een
angstaanjagend geluid uit de brokstukken komen van wat eens de parkeergarage van
haar hypermoderne flatgebouw was geweest, voor de aardbeving het als een
kaartenhuis in elkaar had laten donderen. Het beste kon het nog omschreven
worden als gekreun.
Een onmenselijke gekreun. Haar voormalig huis had het
zwaar blijkbaar, haar eigen gekreun was er niks bij. En telkens wanneer de
brokstukken kreunden stopten de mannen uit angst dat de kleine ruimte waarin zij
zich bevond nog verder in zou storten.
Weer zijn stem. Het ging goed, ze
waren al een heel eind opgeschoten. Ze moest hoop houden. En vooral wakker
blijven.
Ik ben wakker Dean, ik hoor je en ik blijf wakker nu, echt
waar.
Dat ze zo ontzettend bang was om levend begraven te blijven
slikte ze in. Dat ze haar verstand zou verliezen als ze eraan dacht hier dood te
gaan, in die rottige parkeergarage, vertelde ze ook niet.
Heel voorzichtig,
tergend langzaam en doodsbenauwd dat ze een onherroepelijke reactie teweeg zou
brengen in de verzameling steen die haar omsloot, verschoof ze een beetje, ze
moest wel, haar lijf deed zeer. Maar ze was nog geen millimeter opgeschoven of
er schoot een vlammende pijn door haar benen en slaakte ze een getergde gil.
Dean?
Dean?
Alsjeblieft Dean, schiet op.
Ik ben zo
verschrikkelijk bang.
Dean?
………
……..
Ik wil niet dood Dean.
Alsjeblieft, haal me hieruit.
© maxime 05-04-2011
Het vervolg geschreven door Rafe;
Ik hoor de pure doodsangst doorklinken in haar woorden. Snel spreek ik
sussende woorden tegen de grote hompen verwrongen staal en beton, waarvan ik
weet dat ze een gewonde, doodsbange jonge vrouw verbergen. Mijn blik gaat
vliegensvlug naar de ogen van mijn collega reddingswerkers van het Rode Kruis
die verwoed bezig zijn puin zo snel mogelijk, maar ook zo voorzichtig mogelijk,
weg te ruimen.
Heel even krijgt het me te pakken, de angst. Het is mijn
eerste grote reddingsoperatie en het is gelijk bingo.
Toen we hier
anderhalve dag na de verwoestende aardbeving arriveerden voelde ik de adrenaline
door mijn lichaam gieren, hoewel het eigenlijk ongepast is om dat te denken,
laat staan te zeggen.
Totdat ik zag wat het natuurgeweld had aangericht. Pas
toen ik het met eigen ogen aanschouwde voelde ik me ongelofelijk klein en nietig
worden.
Zo’n ravage, zoveel doden en zo ontzettend veel gewonden.
Heel
even had ik de neiging het eerste de beste vliegtuig weer terug te nemen en de
boel de boel te laten.
Waar moesten we beginnen? Wat konden wij hier in
hemelsnaam nog voor zinnigs uitrichten? Sterker nog, wat kon ik met mijn handen
aan deze hel op aarde doen?
Even was ik verlamd van afgrijzen tot mijn maten
me opjoegen en ik een por in mijn zij kreeg van een oude rot in het vak die mijn
ontreddering zag en herkende. Zijn ‘kom op Dean, werk aan de winkel’ haalde me
uit mijn verlamming en voor ik het wist was ik aan het doen wat ik altijd al had
willen doen, mensen redden.
Het hondenteam had haar gevonden. Hoe het
mogelijk was dat daar nog iemand levend onder lag is me nog steeds een raadsel,
maar toen ik na lang roepen eindelijk contact had en haar stem hoorde wist ik
van geen ophouden meer. Wat er ook zou gebeuren, ik zou haar eruit halen. Al was
dat het laatste wat ik zou doen.
We praatten terwijl we centimeter voor
centimeter vorderden en dieper onder het puin haar richting op bewogen.
Levensgevaarlijk kraakte de kolos boven ons en ik kon haar angst ruiken. Of was
het mijn eigen angst?
Toen ze na een tijd steeds slomer ging praten voelde
ik hoe de onmacht bezit van me dreigde te nemen. Ik spoorde haar aan wakker te
blijven, maar haar woorden stokten en het werd akelig stil onder het puin.
Vastberaden gingen we door met stutten, ruimen, nog meer stutten en nog meer
ruimen. Ondertussen riep ik haar met tussenpozen van een paar minuten tot mijn
maten er helemaal gek van werden en me dwongen even uit te rusten.
Verplicht uitrusten, ken je dat? Ik kan je verzekeren dat er niks erger
bestaat dan dat. Zodra ik weer verder mocht was het eerste wat ik deed haar naam
roepen. Luider. Dringender.
En eindelijk, na iets wat wel uren leek, hoorde
ik heel zacht haar stem weer van onder het beton. Opluchting golfde in grote
bevrijdende golven door me heen.
Ze beloofde wakker te blijven en ik kon een
glimlach niet onderdrukken. Dapper meisje, dappere vrouw, gevangen onder een
stad van steen en staal.
Mijn uiterste best heb ik gedaan om haar gerust te
stellen en te verzekeren dat we echt bijna bij haar waren, ondanks dat het
ruimwerk veel te langzaam naar mijn zin vorderde.
Toen ze gilde van pijn
leek het bloed in mijn aderen te bevriezen en ik spoorde mijn collega’s aan nóg
harder te werken. Ik deed net of ik hun op zacht manende toon uitgesproken
‘Dean’ niet hoorde en haalde als een bezetene zo voorzichtig mogelijk meer en
meer puin weg.
Niet stoppen nu, doorgaan!
Ik haal je daar uit,
je hebt mijn woord. Natuurlijk haal ik je daar uit en dan trakteer jij me op een
ijsje zoals we hebben afgesproken. De woorden komen als een vloeiende stroom uit
mijn mond en ik voel gewoon haar angst wegebben. De verwijtende blik van mijn
oudere collega om de belofte die ik heb gedaan, sla ik in de wind.
Ik weet
heus wel dat zoiets een doodzonde is; geen beloftes doen waarvan je niet weet of
je ze waar kunt maken. Maar hey, ik ga haar redden, zowaar ik Dean heet!
Verbeten ploeter ik voort en blijf haar ondertussen geruststellen.
Niet bang
zijn, ik haal je eruit.
Nog een steen, en nog één en nog één.
Diep
van onder het puin klinkt onheilspellend gerommel. Ik voel hoe iemand me naar
achteren trekt en me vast houdt terwijl ik uit alle macht probeer los te komen
om terug te gaan naar daar waar we aan het graven waren. Naar daar waar ik haar
stem kan horen.
Woede en onmacht vieren hoogtij in mij en een kreet van
wanhoop verlaat bitter mijn mond om te eindigen in ontkenning, terwijl het
onheilspellende gerommel verandert in een dodelijk gebulder.
Het laatste wat
ik hoor is de nagalm van de kilo’s beton die de kleine holte pletten.
Daarna
nog slechts één ding.
Stilte.
© Rafe
Geen opmerkingen:
Een reactie posten