Stil zitten en het allemaal eens even over me laten komen. Het broeit al een
tijdje en steeds duw ik het weg. Maar het is er allemaal wel, daar boven in mijn
hoofd. Gedachten aan mensen die er niet meer zijn. Lieve vriendinnen, goede
vrienden. Voor altijd in mijn hart gesloten. En het is niet zo dat ik
dagelijks aan ze denk. Maar het is wel zo dat ik ze altijd in mijn hart
meedraag. Soms, zo heel soms, als het maalt daarboven in mijn hoofd, dan
voel ik ineens dat ze er zijn. In hele simpele dingen.
Soms is het
de wind die een rood herfstblaadje oppakt en het laat dansen vlak voor mijn
raam. Rare rode buitelingen doen me denken aan haar, die zo vrolijk was dat ik
ervan ging dansen. Haar lach aanstekelijker dan alles wat ik verzinnen kan.
Ja, ze is het beslist, dat buitelende blaadje in de wind. Soms is het
ook ineens een vergeten muziekje. Ben ik in 1 klap terug in de tijd dat we met
een hele groep gingen stappen. Onbezorgd en voor de duivel niet bang. Totdat
hij er ineens niet meer was. Gewoon laten liggen na een vechtpartij. Precies
toen we er eens niet allemaal bij waren. Ja, ik voel hem in de muziek. Hij
is er nog. Ik laat mijn blik glijden over de foto's die in de kamer staan.
Nog een mooie vriendin, gek als het leven zelf. Ik kijk naar haar
fotogezichtje en zie moeiteloos haar echte gezicht voor me. Ze is niet echt weg.
Haar lichaam is er dan misschien niet meer, maar ik voel haar ziel zonder enige
moeite in mijn hart kriebelen. Dan moet ik lachen en knipoog ik maar even naar
haar foto.
Hoe anders is het met mensen die er nog wel zijn, maar wiens
geest eigenlijk al aanstalten maakt om te vertrekken. Verward door onbegrijpbare
wolken die hun geest vertroebelen kijken ogen zonder begrip in de ogen van hun
dierbaren. En zacht sijpelt de pijn dieper door naar binnen. Ze willen
wel, maar ze kunnen niet. In de war en niet meer weten wat of waar de basis is.
Niet meer weten van wie die ogen zijn, die toch zo vriendelijk kijken, maar door
de onherkenbaarheid dreigend aanvoelen. 'Ik ben het', klinkt het. En
verwoed probeert de laatste sprank helderheid de verwarring weg te jagen.
Soms lukt het even. Soms breekt er even licht door en schijnt de ware
mens door de verwarring heen. 'Hallo, ik ben er nog. Hou me vast en hou van
mij, voor ik weer verdwijn.' En dat doen we. Met heel veel liefde stoppen we
de angst en het verdriet van 'weten' weg. Weten dat het maar voor even is.
En met heel veel liefde genieten we van het moment, van dit moment.
Mijn hoofd blijft aan de gang. Van alles cirkelt rond en nu ik toch zit
laat ik het maar zijn gang gaan. Het kan. Het mag. Liefde schept ruimte
aan dingen die ik misschien soms binnen houdt. Liefde biedt plek aan verstilde
verdrieten en goed verstopte angsten. Door en met haar liefde kan ik het
laten komen nu. Eventjes.
Ik denk aan mijn pa. Volkomen onverwacht
kan ineens het gevoel toeslaan hoe het zou zijn zonder hem. Onvoorstelbaar
en ondenkbaar. Mijn vader die me alles heeft geleerd wat ik weet in het
leven. Samen met ma natuurlijk. Maar wat zijn handen maken kunnen -konden-
maken mijn handen. Liefde voor perfectie heb ik van hem. Als we het doen,
doen we het goed! Uren geconcentreerd scheppen met verweerde vingers en
eeltige handen. Mijn pa heeft me de weg laten zien die mijn handen moesten
volgen. En ik groei nog altijd als ik de blik in zijn ogen zie wanneer ik hem
trots vertel over de laatst geklaarde klus. De spieren in zijn sterke armen
zijn geslonken, zijn handen stil nu. Zijn lichaam laat hem hopeloos in de steek
en ik zou willen dat ik mijn kracht zijn lijf in kon blazen. Dat ik het door
kon geven, slechts door mijn hand op de zijne te leggen. Samen maken,
scheppen, net zoals we destijds steen voor steen mijn huis hebben opgebouwd. Het
was zijn laatste klus en in ieder voegje en elke lik verf voel ik mijn vader.
Met een hele grote glimlach kijk in rond in mijn huis. Meer dan een huis
alleen. Gebouwd in liefde samen met pa. Ik schud met mijn kop en bedenk me
dat het nu wel welletjes is geweest. Pa zou me allang een schop onder mijn kont
gegeven hebben!
Te ver vooruit kijken is ook niet goed. Net zo min als
te lang achterom zien. Maar zo af en toe, zo heel soms... Dan mag het,
dan kan het.
Ineens zag ik haar niet meer. Ineens was ze weg. Niet veel later hoorde ik
wat er was gebeurd. Nog weer later lag er s morgens een witte envelop met een
donkergrijze rand op mijn deurmat. Die beleefdheid hadden ze dan toch nog wel op
kunnen brengen. Tot ons grote verdriet delen wij u mede dat onze geliefde
dochter Roos .. Woede vlamt heet door me heen. Hoe dúrven ze! Hoe durven ze
het neer te zetten?! Mijn gedachten glijden een jaar of vijftien terug.
De nieuwe mensen in de straat deden er alles aan om ons, oude
bewoners, tot vrienden te maken. Niets was te gek, te mooi, te groot. Het hele
huis was gedecoreerd in overtreffende trap en de tuin was aangelegd in
Italiaanse stijl door een uit het buitenland overgevlogen tuinarchitect. We
stonden allemaal wat onwennig naar die pracht en praal te kijken. Zelfs toen het
huis in aanbouw was, werd het al duidelijk dat hier mensen kwamen wonen die erg
op uiterlijk vertoon waren. Argwanend maar toch nieuwsgierig hadden we allemaal
de uitnodiging voor de housewarming party aangenomen.
De heer en vrouw des
huizes zagen er uit om door een ringetje te halen en leek het niet op te vallen
dat hun buurtbewoners er een stuk simpeler uitzagen. Misschien zagen ze ons wel
niet eens echt staan, tussen alle mooi uitgedoste, en naar ik hoorde zeggen,
beroemde mensen.
Ik begon er aardig mijn buik van vol te krijgen en besloot
het hele feest voor gezien te houden. Uit mijn ooghoeken zag ik de rest van het
dorp ook langzaam verdwijnen richting de in bladgoud gevatte uitgang.
Net
voordat ik gedag ging zeggen ontstond er enige commotie.
Een schattig meisje
van een jaar of twee was ongemerkt aan de ogen van de ongetwijfeld aanwezige
au-pair ontsnapt en kroop de kamer in.
Haar moeder siste woedend naar
manlief waar in Godsnaam de nanny was en of dat kind niet heel snel weggehaald
kon worden.
Ik herinner me nog feilloos hoe mijn nekharen overeind gingen
staan en hoe ik zeker wist dat deze nieuwe mensen en ik nooit vrienden zouden
worden.
Dat kind was haar bloedeigen dochter.
Dat kind was Roos.
Kleine Roos had de gang naar mijn huis al snel gevonden. Zo klein als ze
was ontsnapte ze haar gouden kooi zodra ze een kiertje zag. Nee, goedbeschouwd
was ze misschien geen plaatje om te zien. Niet volgens de normen in het circuit
waar haar ouders zich in bewogen. Maar oh, wat vond ik haar mooi en puur.
Fietsen heeft ze van mij geleerd. Eindeloos holde ik achter haar aan door
ons dorp, terwijl haar ouders op een jacht in Cannes verbleven. Of misschien wel
in een paleis in Monaco. Of op een zonnige haciënda ergens in Argentinië.
Ik
plakte haar lekke bandjes en we sopten kaneelbeschuitjes in onze thee na het
fietsen.
Af en toe was Roos weg. Dan werd ze in designerkleding voor
kleuters gehesen en werd er met haar gepronkt.
Maar zodra ze weer thuis was
liep ze linea recta naar mij en vroeg of we kikkers gingen vangen. Of een
madeliefjesketting gingen rijgen. Of cakejes gingen bakken met glazuur.
Kleine Roos werd Roos en de kaneelbeschuitjes waren niet meer voldoende
als pleister op de wonde. Van de enthousiaste dreumes veranderde ze langzaam in
een stil meisje met een bleek bekkie en verdrietige ogen. Ze moet een jaar of
tien geweest zijn toen ze me vroeg waarom ze nooit mooi, knap en leuk genoeg was
voor papa en mama. Hielden ze dan niet van haar?
Ze was dertien toen ze voor
haar verjaardag een neuscorrectie kreeg en haar moeder schitterde op het feest
van haar dochter die doodongelukkig op haar kamer zat.
Met perfecte neus,
dat wel.
Ze was vijftien toen ze luid snikkend de privéschool waar ze op zat
vervloekte en ze niet naar het schuurfeest mocht met de andere pubers uit het
dorp.
Ze was zestien toen ze haar gezicht verborg uit schaamte toen ze me
nauwelijks hoorbaar meedeelde dat ze borsten kreeg voor haar komende
verjaardag.
Cup D.
Gepraat heb ik. Gepraat en gevloekt zelfs. Maar
ach, wie was ik nou helemaal? Een simpele ziel die ze, als het zo uitkwam,
vertederend een local noemden, maar boerenpummel als ik over Roos kwam praten.
Wat wist ik nu van hun dochter? Ik had toch geen idee van het milieu waarin zij
verkeerden?
Roos werd de gang naar mijn huis, haar toevluchtsoord, haar
contact met een wereld waar ze alleen maar van kon dromen, een wereld waarin ze
zichzelf kon zijn, verboden.
Machteloos keek ik toe hoe ze nog bleker werd.
Zelfs op afstand kon ik de leegte in haar ogen zien als ze werd opgehaald voor
het zoveelste hippe feest met de zoveelste veelbelovende jongeman.
Zeventien, schathemeltje rijk, chirurgisch mooi en dieper ongelukkig dan een
mens zich voor kon stellen.
Stil vouw ik de kaart dicht. Ik ga niet
naar Roos haar begrafenis. Die dag vang ik kikkers en rijg ik een ketting van
madeliefjes. Die dag bak ik een plaat vol cakejes en versier ze met glazuur.
Die dag sop ik kaneelbeschuitjes in de thee en zal ik zacht fluisteren Je
was het mooiste meisje dat ik ooit gekend heb. Dag lieve Roos
wat je niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet
Roepen we dat niet allemaal? Is dat niet ieders ideaal? Er zullen maar
heel weinig mensen zijn die zeggen dat het ze geen lor interesseert wat ze een
ander aandoen of wat een ander hen aandoet. Die het niet uitmaakt wat voor pijn
ze aanrichten of welk hart ze kwetsen of hoe ze zelf gekwetst worden. Iedereen
wil het liefst pijnloos en gelukkig door het leven gaan. Iedereen wil de zon in
zijn of haar hart voelen in plaats van steken van verdriet.
Iedereen
verdient dat ook.
Toch?
En toch gaat het in de praktijk anders.
Maken we ons allemaal misschien per ongeluk wel eens schuldig aan het niet
naleven van dat o zo mooie, maar toch zo moeilijke spreekwoord. Onbewust.
Onnadenkend. Je van geen kwaad bewust.
En meestal zijn dat dan ook niet de
dingen die veel schade aanrichten. Ze slaan geen kraters in een hart en na een
paar keer slikken is het leed alweer geleden.
Het wordt echter een heel
ander verhaal als er wel opzet in het spel is. Als mensen bewust dingen zeggen
of actie ondernemen waarvan ze bij voorbaat al weten dat er iemand gekwetst gaat
worden. Dat is niet sjiek. En dat is dan nog heel zacht uitgedrukt!
En hoe
ik me er het hoofd ook over breek, ik kom er niet uit waarom het gebeurt soms.
Komt het voort uit pijn? Uit een verduisterd hart of gesluierde geest?
Is het zo dat ze zich misschien ophalen aan het verdriet van een ander?
Voelen ze zich zelf dan beter? Ik kan het me nauwelijks voorstellen.
Als dat
wel het geval is, dan is het een trieste manier van jezelf voor de gek houden.
Met oprecht geluk en blijdschap heeft het niets te maken. Me dunkt dat het goeie
gevoel wat je aan de ellende van een ander over houdt niet erg lang standhoudt.
Want het is een glimlach gebouwd op de bittere trek rond de mond die eronder
zit. Vals geluk is geen geluk. Vals geluk is een illusie die s nachts als je
alleen in je bed ligt akelig kil je hart insluipt. Vals geluk is je ziel die je
verdrietig aankijkt in de spiegel, wanneer je glimlachend probeert te doen alsof
je zo vreselijk gelukkig bent.
Dus waarom dan toch doen mensen elkaar
dingen aan waarvan ze echt niet zouden willen dat het henzelf zou worden
aangedaan? Denk eens na voor je dat doet. Draai de zaken eens om en kijk in je
hart wat er met je zou gebeuren als het jóu zou overkomen.
Als iedereen echt
zou proberen elkaar niet aan te doen, waarvan je zelf ook niet wil dat het je
overkomt .. Zou de wereld er dan niet een stuk vrolijker uitzien?
Ik loop langs het verlaten strand en mijmer wat. Ik ben nu twee dagen hier, in
het strandhuis van vrienden. Even time-out. Even niet werken, hoewel dat
helemaal niet mijn stijl is. Maar ik heb het gevoel alsof de bodem langzaam
onder mijn bestaan wegglijdt.
Eigenlijk kan ik ook helemaal niet zomaar vrij
nemen. Maar in een vlaag van verstandsverbijstering heb ik het toch gedaan.
Eerst geregeld dat het werk door kon gaan. Iedereen van instructies voorzien,
hoewel ik me niet meer goed kan herinneren hoe ik dat voor elkaar gekregen heb.
Eenmaal thuis heb ik mijn vriend gebeld om te vragen of ik in zijn strandhuis
terecht kon. Hoewel ik het antwoord wel wist. Geen mens gaat in deze kou in een
huisje aan het strand bivakkeren.
Maar ik dus wel.
Ik trek de kraag
van mijn jack nog wat hoger op en laat mijn kin diep in de col van mijn trui
zakken. Sjonge wat is het koud. Ik schop wat schelpjes weg en loop traag verder
langs de vloedlijn. Voor het eerst betreur ik dat ik geen hond heb, dan leek
mijn aanwezigheid hier tenminste wat meer gerechtvaardigd.
Nu ja, ik heb nu
eenmaal geen hond. Ik stop even om naar de zee te kijken. Golven rollen het
strand op en raken net de neuzen van mijn schoenen. Haastig doe ik een stap
achteruit en precies op dat moment valt mijn oog op een schaduw in zee. Een
schaduw in zee? Geconcentreerd tuur ik in de golven. Dat kan toch niet? Het
lijkt wel of net onder het wateroppervlak iemand drijft. Een donker silhouet
tekent zich af voor mijn verbijsterde ogen en langzaam dringt het tot mij door
dat ik écht naar een persoon in het water sta te kijken. Verwilderd kijk ik om
me heen, maar er is geen mens te bekennen. In dezelfde seconde spring ik de
golven in. Een paar passen is genoeg en ik graai op goed geluk in het zoute
water. Niks. Waar is het nou? Heb ik het me verbeeld?
Weer graai ik wild in
het water en mijn vingers haken in haren. Als een bezetene grijp ik het lichaam
vast en trek het mee naar het strand. Mijn vingers verstijven van het ijskoude
water en ik doe hopeloos mijn best om mijn greep niet te verliezen.
Drijfnat en ijskoud lukt het me om het lichaam op het zand te trekken en
dan kijk ik eens goed. Oh God oh God, het is een vrouw!
Ik weet niets beters
te doen dan mijn oor naar haar mond te brengen om te horen of ze nog ademhaalt.
Dan kijk ik naar haar borst en leg razendsnel mijn vingers in haar hals om haar
hartslag te voelen.
De hemel zij geprezen. Ze leeft! Ik heb godzijdank geen
lijk het strand op staan sjorren. En de cursus reanimeren uit een ver verleden
hoef ik gelukkig ook niet in praktijk te brengen, want haar borstkas gaat
weliswaar traag, maar toch onmiskenbaar op en neer.
Ik kijk nog eens beter
nu.
Ijskoud en besmeurd met zand ligt ze doorweekt tussen de schelpen. Lange
slierten haar in en om haar gezicht. Wezenloos streel ik ze opzij en zie een
mooi gezichtje tevoorschijn komen. Omdat ik mijn mobiele telefoon niet bij me
heb en zo gauw ook niet weet wat ik moet doen, neem ik haar in mijn armen en
draag haar zo goed en zo kwaad als ik kan naar het strandhuis.
Eenmaal
daar aangekomen schreeuwt alles in mij ‘Ga hulp halen! Bel 112! Ga naar de
dichtst bijzijnde dokterspost!’ Ik moet mijn verstand verloren zijn, want ik doe
niets van dat alles. In plaats daarvan laat ik een lauw bad vollopen –ooit heb
ik eens ergens gelezen dat je onderkoelde mensen niet te snel mag opwarmen- en
ontdoe haar voorzichtig van haar natte verfromfraaide kleren. Dan laat ik haar
voorzichtig in bad zakken en staar haar stil aan. Wat is ze prachtig, deze vrouw
uit de zee. Haar ogen nog steeds dicht, maar haar ademhaling heel regelmatig. Ik
zie de kleur terugkomen op haar huid. Als ik denk dat ze warm genoeg is, til ik
haar uit bad en droog haar zorgvuldig af. Een in de haast uit de kast getrokken
flanellen nachtpon van de vrouw des strand-huizes trek ik voorzichtig over haar
hoofd heen.
Dan vlij ik haar in bed en trek het dekbed hoog op. Zo zal ze
lekker warm blijven.
Minuten die wel uren lijken zit ik naast haar, aan
de rand van het bed. Net als ik denk dat dit toch niet mijn meest slimme actie
is, hoest ze zachtjes. Nog weer een tel later slaat ze haar ogen op en kijk ik
weer in de zee. Wát een ogen. Een blauwgroen zoals ik nog nooit gezien heb.
Verward kijkt ze me aan en fronst dan. Ik wacht even op de onvermijdelijke
vraag, maar als die niet lijkt te komen breng ik er wat onzeker uit “Ik heb je
uit zee gevist.”
De frons trekt weg. Blanco kijkt ze weg van me.
“Uit
zee! Je lag in zee, ijskoud en bewusteloos. Ik heb je ehhh….ik heb je gered.
Denk ik…..” zeg ik er onbeholpen achteraan.
Haar blik glijdt terug naar me
en lusteloos zegt ze “Oh ja, de zee.”
Ik weet niet zo goed wat ik nu moet
doen. Ik wil vragen naar wie ze is en hoe ze heet. Waar ze vandaan komt en wie
ik moet bellen. En bovenal, wat ze in Godsnaam in zee deed?!
Maar weer doe
ik niks van dat alles. Stil zit ik haar aan te kijken en als ze me zegt dat ze
zo moe is en dat ze wil slapen, knik ik stil en laat haar alleen.
Zacht
sluit ik de deur en ik ga naar het keukentje om iets van soep klaar te maken.
Dat lijkt me het enige zinvolle op dit moment.
Wat kan ik zeggen? Er is
inmiddels een week verstreken en mijn zeemeisje is er nog steeds. Op mijn vraag
of ik iemand voor haar moest bellen schudde ze bedachtzaam haar hoofd. Ik heb
niet aangedrongen. Ik ben niet naar de politie gegaan om mijn verhaal te
vertellen. Ik heb niet geïnformeerd of er iemand vermist was. Niets van dat
alles.
In plaats daarvan haal ik elke ochtend vers brood in het dorpje even
verderop. In plaats daarvan ontbijten we stil, terwijl we kijken naar het
helmgras voor het raam, wat diep voorover buigt in de wind. In plaats daarvan
rommelen we de dag door en koken we samen wat in het keukentje. Wandelen we
samen langs de vloedlijn. Verzamelen we schelpjes en leggen we die op de
omlijsting van de haard. In plaats daarvan praat ik en luistert zij, stil en
breekbaar mooi. Ik vertel mijn leven zoals ik nog nooit verteld heb. Woorden
waarvan ik niet meer wist dat ze bestonden vertrouw ik mijn zeemeisje toe. En
zij luistert, stil en onbevooroordeeld. En de tijd verstrijkt als in een droom.
Ik hoor mezelf mijn maten bellen om te zeggen dat ik nog wat langer hier
blijf. Dat ze vooral niet hoeven te verwachten dat ik de komende maand terug
kom. Zonder enige wroeging snoer ik hen de mond als ze protesteren dat dat écht
niet kan.
Pech.
Het is mijn eigen zaak, ik kan doen en laten wat ik wil.
Ze zoeken het voorlopig maar even uit zonder mij. Niemand is onmisbaar en zeker
ik niet.
De dagen rijgen zich aaneen als schelpjes aan een ketting. Van
teer en breekbaar verandert mijn zeemeisje in een door de buitenlucht getinte,
frisse, sterke vrouw. Het luisteren naar mijn stem lijkt haar goed te doen.
Lijkt haar te doen groeien. Als tegenprestatie voor haar eindeloos luisterend
oor, zorg ik voor haar. Ik kam haar haren, streel haar gezicht en bovenal vraag
ik niets. Als ze niet wil vertellen, dan hoeft ze niet te vertellen. Ik neem
haar zoals ze is.
Ja, we hebben de liefde bedreven.
Geen woorden heb ik
ervoor zo bijzonder was het. Nooit eerder heb ik gevoeld wat ik op dat moment
voelde. Bijna onaards.
Beiden groeien we en bloeien we langzaam op. Ik voel
mij meer in evenwicht dan ik in lange tijd heb gedaan en wat mij betreft duren
deze dagen, weken eeuwig voort. Ik ben volmaakt gelukkig zo. Alles van de
afgelopen jaren valt langzaam op zijn plek. Door het allemaal van me af te
praten krijgt het zijn plaats. Met haar mooie ogen en mysterieuze glimlach heeft
mijn zeemeisje voor elkaar gekregen wat nog niemand ooit voor elkaar heeft
gekregen.
Ik ben mijzelf weer.
Met een waterig zonnetje op mijn
gezicht en de wind in mijn rug fiets ik met vers brood terug naar het
strandhuis. Ik weet dat er een grote pot thee zal zijn en dat de tafel bij het
raam met uitzicht op de duinen gedekt zal zijn. Ik kan een glimlach niet
onderdrukken. Wat meer heeft een mens nodig om gelukkig te zijn?
Binnen
gekomen voel ik onmiddellijk de verandering in atmosfeer. Nog voor ik het zie
weet ik dat ze weg is. Ik laat het brood vallen en ren door naar het keukentje
en de tafel bij het raam. Niets. Geen thee. Geen zeemeisje.
Ze is weg.
Zomaar weg zoals ze ook zomaar is aan komen drijven, letterlijk. Terwijl ik
al weet dat het tevergeefs is ren ik naar buiten om haar te zoeken. Roepen kan
ik haar niet, ik weet haar naam niet. En onmiddellijk dringt tot me door hoe
bizar dat eigenlijk is. Hoe kan ik haar naam nu niet weten na al die dagen,
weken?!
Verslagen ga ik terug naar binnen en zak neer aan de tafel. Een
duinkonijn hipt voorbij het raam, maar ik staar niets ziend naar buiten.
Ze
is weg. Weg is ze, mijn zeemeisje.
Verdwenen.
Plotseling weet ik wat ik
moet doen en neem een spurt over de duinen naar het strand. Met mijn ogen kijk
ik geconcentreerd naar de zee. Ik boor mijn blik diep in alle golven, op zoek
naar een schaduw. Totaal van de kaart loop ik de zee in en graai in het wilde
weg in het water.
Tevergeefs.
Ze is niet hier. Ze is er niet meer.
Ze is weg.
Een week lang kom ik mijn bed niet uit behalve voor het
hoognodige. Een slok sap en een hap van het inmiddels oudbakken brood. Scheren
doe ik me niet meer en de douche heb ik hooguit 1 keer gezien deze week.
Maar dan, zomaar ineens is er een omslag. Ik lijk wel gek. Ik moet niet
treuren en zoeken naar iets wat er niet is. Ik moet terug denken aan wat er wel
was. De warmte en onmetelijke zoetheid van de afgelopen weken dringt zich
langzaam maar zeker terug in mijn brein, in mijn hart. De man die mijn zeemeisje
gevonden heeft is er nog. Ik ben er nog. Het zou verraad van deze prachtige
weken zijn als ik mijn hervonden zelf weer zou kwijtraken.
Resoluut bel ik
mijn maten en zeg ze dat ik er morgen weer ben. Werk wacht. Mijn leven ook. Ik
pak mijn spullen in en dwaal voor de laatste keer door het strandhuis. Kijk stil
naar de badkuip en zie haar voor me. In de keuken voel ik de warmte die we
verspreid hebben en bij het bed kruipt een glimlach over mijn gezicht.
Wat
wás ze prachtig, mijn zeemeisje.
Een paar dagen later valt mijn blik op
een klein berichtje in de krant. De vrouw die maanden geleden verdronken is in
zee, is eindelijk aan de hand van haar gebit geïdentificeerd. De politie is in
staat geweest haar familie te bereiken en eindelijk zal de jonge vrouw begraven
kunnen worden. Thuis bij haar familie.
Mijn hart bonkt als een bezetene. Dit
is mijn zeemeisje, ik weet het zeker. Hoe het kan weet ik niet en ik wil dat
geloof ik ook niet weten. Maar dat dit mijn zeemeisje is, daar ben ik van
overtuigd. Ik zoek uit hoe en waar ze begraven wordt en zonder erbij na te
denken rijd ik erheen. Van een afstandje bekijk ik de sobere plechtigheid. Stil
zeg ik haar gedag, dankbaar dat ze rusten kan waar ze thuis hoort, bij haar
familie.
Als de plechtigheid voorbij is en ik me omdraai om weg te gaan,
voel ik een hand op mijn schouder. Ik draai me om en mijn hart staat een
ogenblik stil. Ik kijk in de zee. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar laat
hem zonder resultaat weer net zo hard dicht klappen.
Dan glimlachen de ogen
vriendelijk en hoor ik een zachte stem vragen
“Kende je mijn zusje?”
In een veelkleurige
Waterdrup
Zoek ik mijn stem
Nee, niet om te
spreken
Maar om er een ring van te maken
Die mijn stilheid kan dragen
In een gouden zonnestraal
Zoek ik mijn ogen
Nee, niet om te zien
Maar om er de duisternis mee te vormen
Met mijn droomhanden
Daar
achter gesloten oogleden
In een stormgrijze windvlaag
Zoek ik mijn
oren
Nee, niet om te horen
Maar om alleen te zitten
De stilte te
beluisteren
Wanneer alle geluiden luiden
In een gloeiende vlam
Zoek ik mijn hart
Nee, niet om te leven
Maar om te voelen
Te
beminnen en geliefd te worden
Dat is het allemaal
De vonk in de
duisternis
Die het me toont
Zolang het licht het wil
Toen ik het nog maar net wist, was ik al uitzinnig van vreugde. En toen was ze
nog niet eens geboren. We tuurden hand in hand naar die streepjes achter dat
veel te kleine glaasje. En toen dan echt dat tweede streepje verscheen, toen het
echt zeker was dat we papa en mama zouden worden, ach…..het werd geloof ik zwart
voor mijn ogen. Sterretjes en vuurwerk, zó blij. Negen maanden lang waren we
zwanger. En ja, ik weet het, dat klinkt echt heel erg geiten-wollen-sokkerig,
maar we waren écht samen in verwachting. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit
zo vol spanning naar iets heb uitgekeken.
Iedere dag keek ik naar mijn lief
en zwol mijn hart van trots. Met het groeien van haar buik groeide ook mijn
ongerustheid. Stel dat er iets mis zou gaan? Stel dat er iets zou gebeuren met
dat kleine wezentje wat daar, in die bolle buik, zat te wachten tot het
eindelijk ter wereld kon komen.
Mijn lief heeft me met de hand op haar hart
moeten verzekeren dat seks echt eerlijk waar geen kwaad kon, want anders had ik
haar negen maanden lang niet aangeraakt. En niet omdat ik haar niet prachtig
vond. Want oh, wat was ze mooi. Haar ogen glansden net zo schitterend als haar
haren in de zomerzon. Haar lichaam barstte uit elkaar van vrouwelijkheid en mán
wat hield ik van haar, moeder van mijn kind.
Nee, ze was mooier dan ooit.
Maar het idee dat….. Afijn, ik heb het maar van me afgezet.
’s Nachts, als
ze naast me lag en sliep en ik nog wakker was, keek ik naar de ronding van haar
buik en legde warm mijn hand erop terwijl ik zoete woordjes fluisterde. Het
kleine wezentje daarbinnen had mijn hand in mum van tijd gevonden en zwom er
naar toe, om zich er tegen aan te vleien. Zelfs toen kon ze me al feilloos
vinden, mijn kleine meisje. Zo lagen we stil in het donker, in drieën verenigd.
Totaal verbijsterd kijk ik naar de vrouw die mijn hand fijn knijpt.
Is dat mijn lief? Wat is met haar gebeurd? Is de exorcist ontwaakt of wat is
in hemelsnaam in haar gevaren? Oerkreten vergezellen haar gekreun en lijken
ergens vandaan te komen waarvan ik zeker weet dat ik er nooit zal komen, al zou
ik nog zo graag willen. Nooit zo diep, nooit zo intens. Die oerkracht is aan
vrouwen voorbehouden.
Haar buik spant samen en ik sus en dep en puf mee dat
het een lieve lust is. Ondertussen probeer ik volkomen zinloos mijn zenuwen de
baas te worden die in volle vaart niet alleen door mijn keel gieren, maar door
mijn hele lichaam.
Hoe gaan we dit overleven? Hoe moet dit goed komen?
Dan mag ik kijken. Kijken?! Er is nog geen kind, wat moet er te zien zijn
dan?! Maar ik kijk en zie bij iedere wee donkere haartjes tevoorschijn piepen.
Een bolletje wat er wel uit wil, maar nog niet kan. Mijn adem stokt en mijn hart
bonkt bijna mijn keel uit als de haartjes bij de volgende wee weer te voorschijn
komen. Zo mooi!
Ik ga bijna van mijn graatje als de verloskundige een
scalpel pakt en een jaap, waarvan ik zeker weet dat dat nóóit meer goed komt,
ratst in de strakgespannen huid rond het bolletje.
Daar is ze.
Oh man oh
man, daar is ze. Met geen woorden weet ik te omschrijven wat ik toen voelde.
Mijn moegestreden lief met mijn net zo moegestreden kleine meisje. Klein, rood,
bloederig maar zó verschrikkelijk mooi.
Of ik de navelstreng door wilde
knippen?
Hoe kon ik ze scheiden? Hoe kon ik die levenslijn tussen mijn twee
wereldwonderen verbreken? Maar ik knipte en liet mijzelf daarmee in hun cirkel.
Niet meer twee en één, maar drie!
Schoongewassen, gewogen en gewikkeld in
een doek werd ze in mijn armen gelegd. In heel mijn leven heb ik heel veel
emoties mogen beleven, heel veel vreugde ook. Maar bij de aanblik van dat kleine
mensje van amper twee kilo, bij de aanblik van die kleine vingertjes…. Bij de
aanblik van dat kleine donkerroze mondje dat wijd open van zich liet horen en
dat hele kleine roze tongetje in het midden, niet groter dan mijn pinknagel….
Bij de aanblik van mijn dochter was ik voor het eerst in mijn leven waarlijk
uitzinnig van vreugde.