zaterdag 29 december 2012

Gedachten

Stil zitten en het allemaal eens even over me laten komen. Het broeit al een tijdje en steeds duw ik het weg. Maar het is er allemaal wel, daar boven in mijn hoofd.
Gedachten aan mensen die er niet meer zijn. Lieve vriendinnen, goede vrienden. Voor altijd in mijn hart gesloten.
En het is niet zo dat ik dagelijks aan ze denk. Maar het is wel zo dat ik ze altijd in mijn hart meedraag.
Soms, zo heel soms, als het maalt daarboven in mijn hoofd, dan voel ik ineens dat ze er zijn.
In hele simpele dingen.

Soms is het de wind die een rood herfstblaadje oppakt en het laat dansen vlak voor mijn raam. Rare rode buitelingen doen me denken aan haar, die zo vrolijk was dat ik ervan ging dansen. Haar lach aanstekelijker dan alles wat ik verzinnen kan.
Ja, ze is het beslist, dat buitelende blaadje in de wind.
Soms is het ook ineens een vergeten muziekje. Ben ik in 1 klap terug in de tijd dat we met een hele groep gingen stappen. Onbezorgd en voor de duivel niet bang.
Totdat hij er ineens niet meer was. Gewoon laten liggen na een vechtpartij. Precies toen we er eens niet allemaal bij waren.
Ja, ik voel hem in de muziek. Hij is er nog.
Ik laat mijn blik glijden over de foto's die in de kamer staan. Nog een mooie vriendin, gek als het leven zelf.
Ik kijk naar haar fotogezichtje en zie moeiteloos haar echte gezicht voor me. Ze is niet echt weg. Haar lichaam is er dan misschien niet meer, maar ik voel haar ziel zonder enige moeite in mijn hart kriebelen. Dan moet ik lachen en knipoog ik maar even naar haar foto.

Hoe anders is het met mensen die er nog wel zijn, maar wiens geest eigenlijk al aanstalten maakt om te vertrekken. Verward door onbegrijpbare wolken die hun geest vertroebelen kijken ogen zonder begrip in de ogen van hun dierbaren.
En zacht sijpelt de pijn dieper door naar binnen.
Ze willen wel, maar ze kunnen niet. In de war en niet meer weten wat of waar de basis is. Niet meer weten van wie die ogen zijn, die toch zo vriendelijk kijken, maar door de onherkenbaarheid dreigend aanvoelen.
'Ik ben het', klinkt het.
En verwoed probeert de laatste sprank helderheid de verwarring weg te jagen.
Soms lukt het even.
Soms breekt er even licht door en schijnt de ware mens door de verwarring heen.
'Hallo, ik ben er nog. Hou me vast en hou van mij, voor ik weer verdwijn.'
En dat doen we. Met heel veel liefde stoppen we de angst en het verdriet van 'weten' weg. Weten dat het maar voor even is.
En met heel veel liefde genieten we van het moment, van dit moment.

Mijn hoofd blijft aan de gang. Van alles cirkelt rond en nu ik toch zit laat ik het maar zijn gang gaan.
Het kan. Het mag.
Liefde schept ruimte aan dingen die ik misschien soms binnen houdt. Liefde biedt plek aan verstilde verdrieten en goed verstopte angsten.
Door en met haar liefde kan ik het laten komen nu.
Eventjes.

Ik denk aan mijn pa. Volkomen onverwacht kan ineens het gevoel toeslaan hoe het zou zijn zonder hem.
Onvoorstelbaar en ondenkbaar.
Mijn vader die me alles heeft geleerd wat ik weet in het leven. Samen met ma natuurlijk.
Maar wat zijn handen maken kunnen -konden- maken mijn handen.
Liefde voor perfectie heb ik van hem. Als we het doen, doen we het goed!
Uren geconcentreerd scheppen met verweerde vingers en eeltige handen.
Mijn pa heeft me de weg laten zien die mijn handen moesten volgen. En ik groei nog altijd als ik de blik in zijn ogen zie wanneer ik hem trots vertel over de laatst geklaarde klus.
De spieren in zijn sterke armen zijn geslonken, zijn handen stil nu. Zijn lichaam laat hem hopeloos in de steek en ik zou willen dat ik mijn kracht zijn lijf in kon blazen.
Dat ik het door kon geven, slechts door mijn hand op de zijne te leggen.
Samen maken, scheppen, net zoals we destijds steen voor steen mijn huis hebben opgebouwd. Het was zijn laatste klus en in ieder voegje en elke lik verf voel ik mijn vader.
Met een hele grote glimlach kijk in rond in mijn huis.
Meer dan een huis alleen. Gebouwd in liefde samen met pa.
Ik schud met mijn kop en bedenk me dat het nu wel welletjes is geweest. Pa zou me allang een schop onder mijn kont gegeven hebben!

Te ver vooruit kijken is ook niet goed. Net zo min als te lang achterom zien.
Maar zo af en toe, zo heel soms...
Dan mag het, dan kan het.

© Rafe


woensdag 12 december 2012

Roos

Ineens zag ik haar niet meer. Ineens was ze weg. Niet veel later hoorde ik wat er was gebeurd. Nog weer later lag er ’s morgens een witte envelop met een donkergrijze rand op mijn deurmat. Die beleefdheid hadden ze dan toch nog wel op kunnen brengen.
Tot ons grote verdriet delen wij u mede dat onze geliefde dochter Roos…..
Woede vlamt heet door me heen. Hoe dúrven ze! Hoe durven ze het neer te zetten?!
Mijn gedachten glijden een jaar of vijftien terug.


De nieuwe mensen in de straat deden er alles aan om ons, oude bewoners, tot vrienden te maken. Niets was te gek, te mooi, te groot. Het hele huis was gedecoreerd in overtreffende trap en de tuin was aangelegd in Italiaanse stijl door een uit het buitenland overgevlogen tuinarchitect. We stonden allemaal wat onwennig naar die pracht en praal te kijken. Zelfs toen het huis in aanbouw was, werd het al duidelijk dat hier mensen kwamen wonen die erg op uiterlijk vertoon waren. Argwanend maar toch nieuwsgierig hadden we allemaal de uitnodiging voor de housewarming party aangenomen.
De heer en vrouw des huizes zagen er uit om door een ringetje te halen en leek het niet op te vallen dat hun buurtbewoners er een stuk simpeler uitzagen. Misschien zagen ze ons wel niet eens echt staan, tussen alle mooi uitgedoste, en naar ik hoorde zeggen, beroemde mensen.
Ik begon er aardig mijn buik van vol te krijgen en besloot het hele feest voor gezien te houden. Uit mijn ooghoeken zag ik de rest van het dorp ook langzaam verdwijnen richting de in bladgoud gevatte uitgang.
Net voordat ik gedag ging zeggen ontstond er enige commotie.
Een schattig meisje van een jaar of twee was ongemerkt aan de ogen van de ongetwijfeld aanwezige au-pair ontsnapt en kroop de kamer in.
Haar moeder siste woedend naar manlief waar in Godsnaam de nanny was en of dat kind niet heel snel weggehaald kon worden.
Ik herinner me nog feilloos hoe mijn nekharen overeind gingen staan en hoe ik zeker wist dat deze nieuwe mensen en ik nooit vrienden zouden worden.
Dat kind was haar bloedeigen dochter.
Dat kind was Roos.

Kleine Roos had de gang naar mijn huis al snel gevonden. Zo klein als ze was ontsnapte ze haar gouden kooi zodra ze een kiertje zag. Nee, goedbeschouwd was ze misschien geen plaatje om te zien. Niet volgens de normen in het circuit waar haar ouders zich in bewogen. Maar oh, wat vond ik haar mooi en puur.
Fietsen heeft ze van mij geleerd. Eindeloos holde ik achter haar aan door ons dorp, terwijl haar ouders op een jacht in Cannes verbleven. Of misschien wel in een paleis in Monaco. Of op een zonnige haciënda ergens in Argentinië.
Ik plakte haar lekke bandjes en we sopten kaneelbeschuitjes in onze thee na het fietsen.
Af en toe was Roos weg. Dan werd ze in designerkleding voor kleuters gehesen en werd er met haar gepronkt.
Maar zodra ze weer thuis was liep ze linea recta naar mij en vroeg of we kikkers gingen vangen. Of een madeliefjesketting gingen rijgen. Of cakejes gingen bakken met glazuur.

Kleine Roos werd Roos en de kaneelbeschuitjes waren niet meer voldoende als pleister op de wonde. Van de enthousiaste dreumes veranderde ze langzaam in een stil meisje met een bleek bekkie en verdrietige ogen. Ze moet een jaar of tien geweest zijn toen ze me vroeg waarom ze nooit mooi, knap en leuk genoeg was voor papa en mama. Hielden ze dan niet van haar?
Ze was dertien toen ze voor haar verjaardag een neuscorrectie kreeg en haar moeder schitterde op het feest van haar dochter die doodongelukkig op haar kamer zat.
Met perfecte neus, dat wel.
Ze was vijftien toen ze luid snikkend de privéschool waar ze op zat vervloekte en ze niet naar het schuurfeest mocht met de andere pubers uit het dorp.
Ze was zestien toen ze haar gezicht verborg uit schaamte toen ze me nauwelijks hoorbaar meedeelde dat ze ‘borsten’ kreeg voor haar komende verjaardag.
Cup D.

Gepraat heb ik. Gepraat en gevloekt zelfs. Maar ach, wie was ik nou helemaal? Een simpele ziel die ze, als het zo uitkwam, vertederend ‘een local’ noemden, maar boerenpummel als ik over Roos kwam praten. Wat wist ik nu van hun dochter? Ik had toch geen idee van het milieu waarin zij verkeerden?
Roos werd de gang naar mijn huis, haar toevluchtsoord, haar contact met een wereld waar ze alleen maar van kon dromen, een wereld waarin ze zichzelf kon zijn, verboden.
Machteloos keek ik toe hoe ze nog bleker werd. Zelfs op afstand kon ik de leegte in haar ogen zien als ze werd opgehaald voor het zoveelste hippe feest met de zoveelste veelbelovende jongeman.
Zeventien, schathemeltje rijk, chirurgisch mooi en dieper ongelukkig dan een mens zich voor kon stellen.

Stil vouw ik de kaart dicht. Ik ga niet naar Roos haar begrafenis. Die dag vang ik kikkers en rijg ik een ketting van madeliefjes. Die dag bak ik een plaat vol cakejes en versier ze met glazuur.
Die dag sop ik kaneelbeschuitjes in de thee en zal ik zacht fluisteren “Je was het mooiste meisje dat ik ooit gekend heb. Dag lieve Roos”


© Rafe




dinsdag 11 december 2012

A Thousand Years


Laten wij een zomer maken
niet hier
niet in deze stad
maar elders
waar het gras de hemel is
de bloemen nog vol zoenen
en de zon een eigen plek

Laten wij elkaar
een zee van Liefde geven
en drijven op passie
in een winter
en alle seizoenen
die onze Liefde ademt

Laten wij de dagen fluisteren
de Liefde dansen
en de nachten naar de ochtend vrijen
waar wolken het schuim golven
en de lucht het zand aanraakt
 
© Rafe
 
 
 
 
 

Wat je niet wilt dat jou geschiedt.....

wat je niet wilt dat jou geschiedt, doe dat ook een ander niet’

Roepen we dat niet allemaal? Is dat niet ieders ideaal? Er zullen maar heel weinig mensen zijn die zeggen dat het ze geen lor interesseert wat ze een ander aandoen of wat een ander hen aandoet. Die het niet uitmaakt wat voor pijn ze aanrichten of welk hart ze kwetsen of hoe ze zelf gekwetst worden. Iedereen wil het liefst pijnloos en gelukkig door het leven gaan. Iedereen wil de zon in zijn of haar hart voelen in plaats van steken van verdriet.
Iedereen verdient dat ook.
Toch?

En toch gaat het in de praktijk anders. Maken we ons allemaal misschien per ongeluk wel eens schuldig aan het niet naleven van dat o zo mooie, maar toch zo moeilijke spreekwoord. Onbewust. Onnadenkend. Je van geen kwaad bewust.
En meestal zijn dat dan ook niet de dingen die veel schade aanrichten. Ze slaan geen kraters in een hart en na een paar keer slikken is het leed alweer geleden.
Het wordt echter een heel ander verhaal als er wel opzet in het spel is. Als mensen bewust dingen zeggen of actie ondernemen waarvan ze bij voorbaat al weten dat er iemand gekwetst gaat worden. Dat is niet sjiek. En dat is dan nog heel zacht uitgedrukt!
En hoe ik me er het hoofd ook over breek, ik kom er niet uit waarom het gebeurt soms.
Komt het voort uit pijn? Uit een verduisterd hart of gesluierde geest?
Is het zo dat ze zich misschien ophalen aan het verdriet van een ander? Voelen ze zich zelf dan beter? Ik kan het me nauwelijks voorstellen.
Als dat wel het geval is, dan is het een trieste manier van jezelf voor de gek houden. Met oprecht geluk en blijdschap heeft het niets te maken. Me dunkt dat het goeie gevoel wat je aan de ellende van een ander over houdt niet erg lang standhoudt. Want het is een glimlach gebouwd op de bittere trek rond de mond die eronder zit. Vals geluk is geen geluk. Vals geluk is een illusie die ’s nachts als je alleen in je bed ligt akelig kil je hart insluipt. Vals geluk is je ziel die je verdrietig aankijkt in de spiegel, wanneer je glimlachend probeert te doen alsof je zo vreselijk gelukkig bent.

Dus waarom dan toch doen mensen elkaar dingen aan waarvan ze echt niet zouden willen dat het henzelf zou worden aangedaan? Denk eens na voor je dat doet. Draai de zaken eens om en kijk in je hart wat er met je zou gebeuren als het jóu zou overkomen.
Als iedereen echt zou proberen elkaar niet aan te doen, waarvan je zelf ook niet wil dat het je overkomt….. Zou de wereld er dan niet een stuk vrolijker uitzien?

© Rafe


maandag 10 december 2012

Schaduw in de zee

Ik loop langs het verlaten strand en mijmer wat. Ik ben nu twee dagen hier, in het strandhuis van vrienden. Even time-out. Even niet werken, hoewel dat helemaal niet mijn stijl is. Maar ik heb het gevoel alsof de bodem langzaam onder mijn bestaan wegglijdt.
Eigenlijk kan ik ook helemaal niet zomaar vrij nemen. Maar in een vlaag van verstandsverbijstering heb ik het toch gedaan. Eerst geregeld dat het werk door kon gaan. Iedereen van instructies voorzien, hoewel ik me niet meer goed kan herinneren hoe ik dat voor elkaar gekregen heb. Eenmaal thuis heb ik mijn vriend gebeld om te vragen of ik in zijn strandhuis terecht kon. Hoewel ik het antwoord wel wist. Geen mens gaat in deze kou in een huisje aan het strand bivakkeren.
Maar ik dus wel.

Ik trek de kraag van mijn jack nog wat hoger op en laat mijn kin diep in de col van mijn trui zakken. Sjonge wat is het koud. Ik schop wat schelpjes weg en loop traag verder langs de vloedlijn. Voor het eerst betreur ik dat ik geen hond heb, dan leek mijn aanwezigheid hier tenminste wat meer gerechtvaardigd.
Nu ja, ik heb nu eenmaal geen hond. Ik stop even om naar de zee te kijken. Golven rollen het strand op en raken net de neuzen van mijn schoenen. Haastig doe ik een stap achteruit en precies op dat moment valt mijn oog op een schaduw in zee. Een schaduw in zee? Geconcentreerd tuur ik in de golven. Dat kan toch niet? Het lijkt wel of net onder het wateroppervlak iemand drijft. Een donker silhouet tekent zich af voor mijn verbijsterde ogen en langzaam dringt het tot mij door dat ik écht naar een persoon in het water sta te kijken. Verwilderd kijk ik om me heen, maar er is geen mens te bekennen. In dezelfde seconde spring ik de golven in. Een paar passen is genoeg en ik graai op goed geluk in het zoute water. Niks. Waar is het nou? Heb ik het me verbeeld?
Weer graai ik wild in het water en mijn vingers haken in haren. Als een bezetene grijp ik het lichaam vast en trek het mee naar het strand. Mijn vingers verstijven van het ijskoude water en ik doe hopeloos mijn best om mijn greep niet te verliezen.

Drijfnat en ijskoud lukt het me om het lichaam op het zand te trekken en dan kijk ik eens goed. Oh God oh God, het is een vrouw!
Ik weet niets beters te doen dan mijn oor naar haar mond te brengen om te horen of ze nog ademhaalt. Dan kijk ik naar haar borst en leg razendsnel mijn vingers in haar hals om haar hartslag te voelen.
De hemel zij geprezen. Ze leeft! Ik heb godzijdank geen lijk het strand op staan sjorren. En de cursus reanimeren uit een ver verleden hoef ik gelukkig ook niet in praktijk te brengen, want haar borstkas gaat weliswaar traag, maar toch onmiskenbaar op en neer.
Ik kijk nog eens beter nu.
Ijskoud en besmeurd met zand ligt ze doorweekt tussen de schelpen. Lange slierten haar in en om haar gezicht. Wezenloos streel ik ze opzij en zie een mooi gezichtje tevoorschijn komen. Omdat ik mijn mobiele telefoon niet bij me heb en zo gauw ook niet weet wat ik moet doen, neem ik haar in mijn armen en draag haar zo goed en zo kwaad als ik kan naar het strandhuis.

Eenmaal daar aangekomen schreeuwt alles in mij ‘Ga hulp halen! Bel 112! Ga naar de dichtst bijzijnde dokterspost!’ Ik moet mijn verstand verloren zijn, want ik doe niets van dat alles. In plaats daarvan laat ik een lauw bad vollopen –ooit heb ik eens ergens gelezen dat je onderkoelde mensen niet te snel mag opwarmen- en ontdoe haar voorzichtig van haar natte verfromfraaide kleren. Dan laat ik haar voorzichtig in bad zakken en staar haar stil aan. Wat is ze prachtig, deze vrouw uit de zee. Haar ogen nog steeds dicht, maar haar ademhaling heel regelmatig. Ik zie de kleur terugkomen op haar huid. Als ik denk dat ze warm genoeg is, til ik haar uit bad en droog haar zorgvuldig af. Een in de haast uit de kast getrokken flanellen nachtpon van de vrouw des strand-huizes trek ik voorzichtig over haar hoofd heen.
Dan vlij ik haar in bed en trek het dekbed hoog op. Zo zal ze lekker warm blijven.

Minuten die wel uren lijken zit ik naast haar, aan de rand van het bed. Net als ik denk dat dit toch niet mijn meest slimme actie is, hoest ze zachtjes. Nog weer een tel later slaat ze haar ogen op en kijk ik weer in de zee. Wát een ogen. Een blauwgroen zoals ik nog nooit gezien heb.
Verward kijkt ze me aan en fronst dan. Ik wacht even op de onvermijdelijke vraag, maar als die niet lijkt te komen breng ik er wat onzeker uit “Ik heb je uit zee gevist.”
De frons trekt weg. Blanco kijkt ze weg van me.
“Uit zee! Je lag in zee, ijskoud en bewusteloos. Ik heb je ehhh….ik heb je gered. Denk ik…..” zeg ik er onbeholpen achteraan.
Haar blik glijdt terug naar me en lusteloos zegt ze “Oh ja, de zee.”
Ik weet niet zo goed wat ik nu moet doen. Ik wil vragen naar wie ze is en hoe ze heet. Waar ze vandaan komt en wie ik moet bellen. En bovenal, wat ze in Godsnaam in zee deed?!
Maar weer doe ik niks van dat alles. Stil zit ik haar aan te kijken en als ze me zegt dat ze zo moe is en dat ze wil slapen, knik ik stil en laat haar alleen.
Zacht sluit ik de deur en ik ga naar het keukentje om iets van soep klaar te maken. Dat lijkt me het enige zinvolle op dit moment.

Wat kan ik zeggen? Er is inmiddels een week verstreken en mijn zeemeisje is er nog steeds. Op mijn vraag of ik iemand voor haar moest bellen schudde ze bedachtzaam haar hoofd. Ik heb niet aangedrongen. Ik ben niet naar de politie gegaan om mijn verhaal te vertellen. Ik heb niet geïnformeerd of er iemand vermist was. Niets van dat alles.
In plaats daarvan haal ik elke ochtend vers brood in het dorpje even verderop. In plaats daarvan ontbijten we stil, terwijl we kijken naar het helmgras voor het raam, wat diep voorover buigt in de wind. In plaats daarvan rommelen we de dag door en koken we samen wat in het keukentje. Wandelen we samen langs de vloedlijn. Verzamelen we schelpjes en leggen we die op de omlijsting van de haard. In plaats daarvan praat ik en luistert zij, stil en breekbaar mooi. Ik vertel mijn leven zoals ik nog nooit verteld heb. Woorden waarvan ik niet meer wist dat ze bestonden vertrouw ik mijn zeemeisje toe. En zij luistert, stil en onbevooroordeeld. En de tijd verstrijkt als in een droom.

Ik hoor mezelf mijn maten bellen om te zeggen dat ik nog wat langer hier blijf. Dat ze vooral niet hoeven te verwachten dat ik de komende maand terug kom. Zonder enige wroeging snoer ik hen de mond als ze protesteren dat dat écht niet kan.
Pech.
Het is mijn eigen zaak, ik kan doen en laten wat ik wil. Ze zoeken het voorlopig maar even uit zonder mij. Niemand is onmisbaar en zeker ik niet.

De dagen rijgen zich aaneen als schelpjes aan een ketting. Van teer en breekbaar verandert mijn zeemeisje in een door de buitenlucht getinte, frisse, sterke vrouw. Het luisteren naar mijn stem lijkt haar goed te doen. Lijkt haar te doen groeien. Als tegenprestatie voor haar eindeloos luisterend oor, zorg ik voor haar. Ik kam haar haren, streel haar gezicht en bovenal vraag ik niets. Als ze niet wil vertellen, dan hoeft ze niet te vertellen. Ik neem haar zoals ze is.
Ja, we hebben de liefde bedreven.
Geen woorden heb ik ervoor zo bijzonder was het. Nooit eerder heb ik gevoeld wat ik op dat moment voelde. Bijna onaards.
Beiden groeien we en bloeien we langzaam op. Ik voel mij meer in evenwicht dan ik in lange tijd heb gedaan en wat mij betreft duren deze dagen, weken eeuwig voort. Ik ben volmaakt gelukkig zo. Alles van de afgelopen jaren valt langzaam op zijn plek. Door het allemaal van me af te praten krijgt het zijn plaats. Met haar mooie ogen en mysterieuze glimlach heeft mijn zeemeisje voor elkaar gekregen wat nog niemand ooit voor elkaar heeft gekregen.
Ik ben mijzelf weer.

Met een waterig zonnetje op mijn gezicht en de wind in mijn rug fiets ik met vers brood terug naar het strandhuis. Ik weet dat er een grote pot thee zal zijn en dat de tafel bij het raam met uitzicht op de duinen gedekt zal zijn. Ik kan een glimlach niet onderdrukken. Wat meer heeft een mens nodig om gelukkig te zijn?
Binnen gekomen voel ik onmiddellijk de verandering in atmosfeer. Nog voor ik het zie weet ik dat ze weg is. Ik laat het brood vallen en ren door naar het keukentje en de tafel bij het raam. Niets. Geen thee. Geen zeemeisje.
Ze is weg.
Zomaar weg zoals ze ook zomaar is aan komen drijven, letterlijk. Terwijl ik al weet dat het tevergeefs is ren ik naar buiten om haar te zoeken. Roepen kan ik haar niet, ik weet haar naam niet. En onmiddellijk dringt tot me door hoe bizar dat eigenlijk is. Hoe kan ik haar naam nu niet weten na al die dagen, weken?!
Verslagen ga ik terug naar binnen en zak neer aan de tafel. Een duinkonijn hipt voorbij het raam, maar ik staar niets ziend naar buiten.
Ze is weg. Weg is ze, mijn zeemeisje.
Verdwenen.
Plotseling weet ik wat ik moet doen en neem een spurt over de duinen naar het strand. Met mijn ogen kijk ik geconcentreerd naar de zee. Ik boor mijn blik diep in alle golven, op zoek naar een schaduw. Totaal van de kaart loop ik de zee in en graai in het wilde weg in het water.
Tevergeefs.
Ze is niet hier. Ze is er niet meer.
Ze is weg.

Een week lang kom ik mijn bed niet uit behalve voor het hoognodige. Een slok sap en een hap van het inmiddels oudbakken brood. Scheren doe ik me niet meer en de douche heb ik hooguit 1 keer gezien deze week.
Maar dan, zomaar ineens is er een omslag. Ik lijk wel gek. Ik moet niet treuren en zoeken naar iets wat er niet is. Ik moet terug denken aan wat er wel was. De warmte en onmetelijke zoetheid van de afgelopen weken dringt zich langzaam maar zeker terug in mijn brein, in mijn hart. De man die mijn zeemeisje gevonden heeft is er nog. Ik ben er nog. Het zou verraad van deze prachtige weken zijn als ik mijn hervonden zelf weer zou kwijtraken.
Resoluut bel ik mijn maten en zeg ze dat ik er morgen weer ben. Werk wacht. Mijn leven ook. Ik pak mijn spullen in en dwaal voor de laatste keer door het strandhuis. Kijk stil naar de badkuip en zie haar voor me. In de keuken voel ik de warmte die we verspreid hebben en bij het bed kruipt een glimlach over mijn gezicht.
Wat wás ze prachtig, mijn zeemeisje.

Een paar dagen later valt mijn blik op een klein berichtje in de krant. De vrouw die maanden geleden verdronken is in zee, is eindelijk aan de hand van haar gebit geïdentificeerd. De politie is in staat geweest haar familie te bereiken en eindelijk zal de jonge vrouw begraven kunnen worden. Thuis bij haar familie.
Mijn hart bonkt als een bezetene. Dit is mijn zeemeisje, ik weet het zeker. Hoe het kan weet ik niet en ik wil dat geloof ik ook niet weten. Maar dat dit mijn zeemeisje is, daar ben ik van overtuigd. Ik zoek uit hoe en waar ze begraven wordt en zonder erbij na te denken rijd ik erheen. Van een afstandje bekijk ik de sobere plechtigheid. Stil zeg ik haar gedag, dankbaar dat ze rusten kan waar ze thuis hoort, bij haar familie.
Als de plechtigheid voorbij is en ik me omdraai om weg te gaan, voel ik een hand op mijn schouder. Ik draai me om en mijn hart staat een ogenblik stil. Ik kijk in de zee. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar laat hem zonder resultaat weer net zo hard dicht klappen.
Dan glimlachen de ogen vriendelijk en hoor ik een zachte stem vragen
“Kende je mijn zusje?”

© Rafe



zondag 9 december 2012

De Vonk in de Duisternis

In een veelkleurige
Waterdrup
Zoek ik mijn stem
Nee, niet om te spreken
Maar om er een ring van te maken
Die mijn stilheid kan dragen

In een gouden zonnestraal
Zoek ik mijn ogen
Nee, niet om te zien
Maar om er de duisternis mee te vormen
Met mijn droomhanden
Daar achter gesloten oogleden

In een stormgrijze windvlaag
Zoek ik mijn oren
Nee, niet om te horen
Maar om alleen te zitten
De stilte te beluisteren
Wanneer alle geluiden luiden

In een gloeiende vlam
Zoek ik mijn hart
Nee, niet om te leven
Maar om te voelen
Te beminnen en geliefd te worden

Dat is het allemaal
De vonk in de duisternis
Die het me toont
Zolang het licht het wil


© Rafe


In mijn hart geëtst

Toen ik het nog maar net wist, was ik al uitzinnig van vreugde. En toen was ze nog niet eens geboren. We tuurden hand in hand naar die streepjes achter dat veel te kleine glaasje. En toen dan echt dat tweede streepje verscheen, toen het echt zeker was dat we papa en mama zouden worden, ach…..het werd geloof ik zwart voor mijn ogen. Sterretjes en vuurwerk, zó blij. Negen maanden lang waren we zwanger. En ja, ik weet het, dat klinkt echt heel erg geiten-wollen-sokkerig, maar we waren écht samen in verwachting. Ik kan me niet herinneren dat ik ooit zo vol spanning naar iets heb uitgekeken.
Iedere dag keek ik naar mijn lief en zwol mijn hart van trots. Met het groeien van haar buik groeide ook mijn ongerustheid. Stel dat er iets mis zou gaan? Stel dat er iets zou gebeuren met dat kleine wezentje wat daar, in die bolle buik, zat te wachten tot het eindelijk ter wereld kon komen.
Mijn lief heeft me met de hand op haar hart moeten verzekeren dat seks echt eerlijk waar geen kwaad kon, want anders had ik haar negen maanden lang niet aangeraakt. En niet omdat ik haar niet prachtig vond. Want oh, wat was ze mooi. Haar ogen glansden net zo schitterend als haar haren in de zomerzon. Haar lichaam barstte uit elkaar van vrouwelijkheid en mán wat hield ik van haar, moeder van mijn kind.
Nee, ze was mooier dan ooit. Maar het idee dat….. Afijn, ik heb het maar van me afgezet.
’s Nachts, als ze naast me lag en sliep en ik nog wakker was, keek ik naar de ronding van haar buik en legde warm mijn hand erop terwijl ik zoete woordjes fluisterde. Het kleine wezentje daarbinnen had mijn hand in mum van tijd gevonden en zwom er naar toe, om zich er tegen aan te vleien. Zelfs toen kon ze me al feilloos vinden, mijn kleine meisje. Zo lagen we stil in het donker, in drieën verenigd.

Totaal verbijsterd kijk ik naar de vrouw die mijn hand fijn knijpt.
Is dat mijn lief? Wat is met haar gebeurd? Is de exorcist ontwaakt of wat is in hemelsnaam in haar gevaren? Oerkreten vergezellen haar gekreun en lijken ergens vandaan te komen waarvan ik zeker weet dat ik er nooit zal komen, al zou ik nog zo graag willen. Nooit zo diep, nooit zo intens. Die oerkracht is aan vrouwen voorbehouden.
Haar buik spant samen en ik sus en dep en puf mee dat het een lieve lust is. Ondertussen probeer ik volkomen zinloos mijn zenuwen de baas te worden die in volle vaart niet alleen door mijn keel gieren, maar door mijn hele lichaam.
Hoe gaan we dit overleven? Hoe moet dit goed komen?
Dan mag ik kijken. Kijken?! Er is nog geen kind, wat moet er te zien zijn dan?! Maar ik kijk en zie bij iedere wee donkere haartjes tevoorschijn piepen. Een bolletje wat er wel uit wil, maar nog niet kan. Mijn adem stokt en mijn hart bonkt bijna mijn keel uit als de haartjes bij de volgende wee weer te voorschijn komen. Zo mooi!
Ik ga bijna van mijn graatje als de verloskundige een scalpel pakt en een jaap, waarvan ik zeker weet dat dat nóóit meer goed komt, ratst in de strakgespannen huid rond het bolletje.
Daar is ze.
Oh man oh man, daar is ze. Met geen woorden weet ik te omschrijven wat ik toen voelde. Mijn moegestreden lief met mijn net zo moegestreden kleine meisje. Klein, rood, bloederig maar zó verschrikkelijk mooi.
Of ik de navelstreng door wilde knippen?
Hoe kon ik ze scheiden? Hoe kon ik die levenslijn tussen mijn twee wereldwonderen verbreken? Maar ik knipte en liet mijzelf daarmee in hun cirkel. Niet meer twee en één, maar drie!
Schoongewassen, gewogen en gewikkeld in een doek werd ze in mijn armen gelegd. In heel mijn leven heb ik heel veel emoties mogen beleven, heel veel vreugde ook. Maar bij de aanblik van dat kleine mensje van amper twee kilo, bij de aanblik van die kleine vingertjes…. Bij de aanblik van dat kleine donkerroze mondje dat wijd open van zich liet horen en dat hele kleine roze tongetje in het midden, niet groter dan mijn pinknagel…. Bij de aanblik van mijn dochter was ik voor het eerst in mijn leven waarlijk uitzinnig van vreugde.

© Rafe