maandag 10 december 2012

Schaduw in de zee

Ik loop langs het verlaten strand en mijmer wat. Ik ben nu twee dagen hier, in het strandhuis van vrienden. Even time-out. Even niet werken, hoewel dat helemaal niet mijn stijl is. Maar ik heb het gevoel alsof de bodem langzaam onder mijn bestaan wegglijdt.
Eigenlijk kan ik ook helemaal niet zomaar vrij nemen. Maar in een vlaag van verstandsverbijstering heb ik het toch gedaan. Eerst geregeld dat het werk door kon gaan. Iedereen van instructies voorzien, hoewel ik me niet meer goed kan herinneren hoe ik dat voor elkaar gekregen heb. Eenmaal thuis heb ik mijn vriend gebeld om te vragen of ik in zijn strandhuis terecht kon. Hoewel ik het antwoord wel wist. Geen mens gaat in deze kou in een huisje aan het strand bivakkeren.
Maar ik dus wel.

Ik trek de kraag van mijn jack nog wat hoger op en laat mijn kin diep in de col van mijn trui zakken. Sjonge wat is het koud. Ik schop wat schelpjes weg en loop traag verder langs de vloedlijn. Voor het eerst betreur ik dat ik geen hond heb, dan leek mijn aanwezigheid hier tenminste wat meer gerechtvaardigd.
Nu ja, ik heb nu eenmaal geen hond. Ik stop even om naar de zee te kijken. Golven rollen het strand op en raken net de neuzen van mijn schoenen. Haastig doe ik een stap achteruit en precies op dat moment valt mijn oog op een schaduw in zee. Een schaduw in zee? Geconcentreerd tuur ik in de golven. Dat kan toch niet? Het lijkt wel of net onder het wateroppervlak iemand drijft. Een donker silhouet tekent zich af voor mijn verbijsterde ogen en langzaam dringt het tot mij door dat ik écht naar een persoon in het water sta te kijken. Verwilderd kijk ik om me heen, maar er is geen mens te bekennen. In dezelfde seconde spring ik de golven in. Een paar passen is genoeg en ik graai op goed geluk in het zoute water. Niks. Waar is het nou? Heb ik het me verbeeld?
Weer graai ik wild in het water en mijn vingers haken in haren. Als een bezetene grijp ik het lichaam vast en trek het mee naar het strand. Mijn vingers verstijven van het ijskoude water en ik doe hopeloos mijn best om mijn greep niet te verliezen.

Drijfnat en ijskoud lukt het me om het lichaam op het zand te trekken en dan kijk ik eens goed. Oh God oh God, het is een vrouw!
Ik weet niets beters te doen dan mijn oor naar haar mond te brengen om te horen of ze nog ademhaalt. Dan kijk ik naar haar borst en leg razendsnel mijn vingers in haar hals om haar hartslag te voelen.
De hemel zij geprezen. Ze leeft! Ik heb godzijdank geen lijk het strand op staan sjorren. En de cursus reanimeren uit een ver verleden hoef ik gelukkig ook niet in praktijk te brengen, want haar borstkas gaat weliswaar traag, maar toch onmiskenbaar op en neer.
Ik kijk nog eens beter nu.
Ijskoud en besmeurd met zand ligt ze doorweekt tussen de schelpen. Lange slierten haar in en om haar gezicht. Wezenloos streel ik ze opzij en zie een mooi gezichtje tevoorschijn komen. Omdat ik mijn mobiele telefoon niet bij me heb en zo gauw ook niet weet wat ik moet doen, neem ik haar in mijn armen en draag haar zo goed en zo kwaad als ik kan naar het strandhuis.

Eenmaal daar aangekomen schreeuwt alles in mij ‘Ga hulp halen! Bel 112! Ga naar de dichtst bijzijnde dokterspost!’ Ik moet mijn verstand verloren zijn, want ik doe niets van dat alles. In plaats daarvan laat ik een lauw bad vollopen –ooit heb ik eens ergens gelezen dat je onderkoelde mensen niet te snel mag opwarmen- en ontdoe haar voorzichtig van haar natte verfromfraaide kleren. Dan laat ik haar voorzichtig in bad zakken en staar haar stil aan. Wat is ze prachtig, deze vrouw uit de zee. Haar ogen nog steeds dicht, maar haar ademhaling heel regelmatig. Ik zie de kleur terugkomen op haar huid. Als ik denk dat ze warm genoeg is, til ik haar uit bad en droog haar zorgvuldig af. Een in de haast uit de kast getrokken flanellen nachtpon van de vrouw des strand-huizes trek ik voorzichtig over haar hoofd heen.
Dan vlij ik haar in bed en trek het dekbed hoog op. Zo zal ze lekker warm blijven.

Minuten die wel uren lijken zit ik naast haar, aan de rand van het bed. Net als ik denk dat dit toch niet mijn meest slimme actie is, hoest ze zachtjes. Nog weer een tel later slaat ze haar ogen op en kijk ik weer in de zee. Wát een ogen. Een blauwgroen zoals ik nog nooit gezien heb.
Verward kijkt ze me aan en fronst dan. Ik wacht even op de onvermijdelijke vraag, maar als die niet lijkt te komen breng ik er wat onzeker uit “Ik heb je uit zee gevist.”
De frons trekt weg. Blanco kijkt ze weg van me.
“Uit zee! Je lag in zee, ijskoud en bewusteloos. Ik heb je ehhh….ik heb je gered. Denk ik…..” zeg ik er onbeholpen achteraan.
Haar blik glijdt terug naar me en lusteloos zegt ze “Oh ja, de zee.”
Ik weet niet zo goed wat ik nu moet doen. Ik wil vragen naar wie ze is en hoe ze heet. Waar ze vandaan komt en wie ik moet bellen. En bovenal, wat ze in Godsnaam in zee deed?!
Maar weer doe ik niks van dat alles. Stil zit ik haar aan te kijken en als ze me zegt dat ze zo moe is en dat ze wil slapen, knik ik stil en laat haar alleen.
Zacht sluit ik de deur en ik ga naar het keukentje om iets van soep klaar te maken. Dat lijkt me het enige zinvolle op dit moment.

Wat kan ik zeggen? Er is inmiddels een week verstreken en mijn zeemeisje is er nog steeds. Op mijn vraag of ik iemand voor haar moest bellen schudde ze bedachtzaam haar hoofd. Ik heb niet aangedrongen. Ik ben niet naar de politie gegaan om mijn verhaal te vertellen. Ik heb niet geïnformeerd of er iemand vermist was. Niets van dat alles.
In plaats daarvan haal ik elke ochtend vers brood in het dorpje even verderop. In plaats daarvan ontbijten we stil, terwijl we kijken naar het helmgras voor het raam, wat diep voorover buigt in de wind. In plaats daarvan rommelen we de dag door en koken we samen wat in het keukentje. Wandelen we samen langs de vloedlijn. Verzamelen we schelpjes en leggen we die op de omlijsting van de haard. In plaats daarvan praat ik en luistert zij, stil en breekbaar mooi. Ik vertel mijn leven zoals ik nog nooit verteld heb. Woorden waarvan ik niet meer wist dat ze bestonden vertrouw ik mijn zeemeisje toe. En zij luistert, stil en onbevooroordeeld. En de tijd verstrijkt als in een droom.

Ik hoor mezelf mijn maten bellen om te zeggen dat ik nog wat langer hier blijf. Dat ze vooral niet hoeven te verwachten dat ik de komende maand terug kom. Zonder enige wroeging snoer ik hen de mond als ze protesteren dat dat écht niet kan.
Pech.
Het is mijn eigen zaak, ik kan doen en laten wat ik wil. Ze zoeken het voorlopig maar even uit zonder mij. Niemand is onmisbaar en zeker ik niet.

De dagen rijgen zich aaneen als schelpjes aan een ketting. Van teer en breekbaar verandert mijn zeemeisje in een door de buitenlucht getinte, frisse, sterke vrouw. Het luisteren naar mijn stem lijkt haar goed te doen. Lijkt haar te doen groeien. Als tegenprestatie voor haar eindeloos luisterend oor, zorg ik voor haar. Ik kam haar haren, streel haar gezicht en bovenal vraag ik niets. Als ze niet wil vertellen, dan hoeft ze niet te vertellen. Ik neem haar zoals ze is.
Ja, we hebben de liefde bedreven.
Geen woorden heb ik ervoor zo bijzonder was het. Nooit eerder heb ik gevoeld wat ik op dat moment voelde. Bijna onaards.
Beiden groeien we en bloeien we langzaam op. Ik voel mij meer in evenwicht dan ik in lange tijd heb gedaan en wat mij betreft duren deze dagen, weken eeuwig voort. Ik ben volmaakt gelukkig zo. Alles van de afgelopen jaren valt langzaam op zijn plek. Door het allemaal van me af te praten krijgt het zijn plaats. Met haar mooie ogen en mysterieuze glimlach heeft mijn zeemeisje voor elkaar gekregen wat nog niemand ooit voor elkaar heeft gekregen.
Ik ben mijzelf weer.

Met een waterig zonnetje op mijn gezicht en de wind in mijn rug fiets ik met vers brood terug naar het strandhuis. Ik weet dat er een grote pot thee zal zijn en dat de tafel bij het raam met uitzicht op de duinen gedekt zal zijn. Ik kan een glimlach niet onderdrukken. Wat meer heeft een mens nodig om gelukkig te zijn?
Binnen gekomen voel ik onmiddellijk de verandering in atmosfeer. Nog voor ik het zie weet ik dat ze weg is. Ik laat het brood vallen en ren door naar het keukentje en de tafel bij het raam. Niets. Geen thee. Geen zeemeisje.
Ze is weg.
Zomaar weg zoals ze ook zomaar is aan komen drijven, letterlijk. Terwijl ik al weet dat het tevergeefs is ren ik naar buiten om haar te zoeken. Roepen kan ik haar niet, ik weet haar naam niet. En onmiddellijk dringt tot me door hoe bizar dat eigenlijk is. Hoe kan ik haar naam nu niet weten na al die dagen, weken?!
Verslagen ga ik terug naar binnen en zak neer aan de tafel. Een duinkonijn hipt voorbij het raam, maar ik staar niets ziend naar buiten.
Ze is weg. Weg is ze, mijn zeemeisje.
Verdwenen.
Plotseling weet ik wat ik moet doen en neem een spurt over de duinen naar het strand. Met mijn ogen kijk ik geconcentreerd naar de zee. Ik boor mijn blik diep in alle golven, op zoek naar een schaduw. Totaal van de kaart loop ik de zee in en graai in het wilde weg in het water.
Tevergeefs.
Ze is niet hier. Ze is er niet meer.
Ze is weg.

Een week lang kom ik mijn bed niet uit behalve voor het hoognodige. Een slok sap en een hap van het inmiddels oudbakken brood. Scheren doe ik me niet meer en de douche heb ik hooguit 1 keer gezien deze week.
Maar dan, zomaar ineens is er een omslag. Ik lijk wel gek. Ik moet niet treuren en zoeken naar iets wat er niet is. Ik moet terug denken aan wat er wel was. De warmte en onmetelijke zoetheid van de afgelopen weken dringt zich langzaam maar zeker terug in mijn brein, in mijn hart. De man die mijn zeemeisje gevonden heeft is er nog. Ik ben er nog. Het zou verraad van deze prachtige weken zijn als ik mijn hervonden zelf weer zou kwijtraken.
Resoluut bel ik mijn maten en zeg ze dat ik er morgen weer ben. Werk wacht. Mijn leven ook. Ik pak mijn spullen in en dwaal voor de laatste keer door het strandhuis. Kijk stil naar de badkuip en zie haar voor me. In de keuken voel ik de warmte die we verspreid hebben en bij het bed kruipt een glimlach over mijn gezicht.
Wat wás ze prachtig, mijn zeemeisje.

Een paar dagen later valt mijn blik op een klein berichtje in de krant. De vrouw die maanden geleden verdronken is in zee, is eindelijk aan de hand van haar gebit geïdentificeerd. De politie is in staat geweest haar familie te bereiken en eindelijk zal de jonge vrouw begraven kunnen worden. Thuis bij haar familie.
Mijn hart bonkt als een bezetene. Dit is mijn zeemeisje, ik weet het zeker. Hoe het kan weet ik niet en ik wil dat geloof ik ook niet weten. Maar dat dit mijn zeemeisje is, daar ben ik van overtuigd. Ik zoek uit hoe en waar ze begraven wordt en zonder erbij na te denken rijd ik erheen. Van een afstandje bekijk ik de sobere plechtigheid. Stil zeg ik haar gedag, dankbaar dat ze rusten kan waar ze thuis hoort, bij haar familie.
Als de plechtigheid voorbij is en ik me omdraai om weg te gaan, voel ik een hand op mijn schouder. Ik draai me om en mijn hart staat een ogenblik stil. Ik kijk in de zee. Ik open mijn mond om iets te zeggen, maar laat hem zonder resultaat weer net zo hard dicht klappen.
Dan glimlachen de ogen vriendelijk en hoor ik een zachte stem vragen
“Kende je mijn zusje?”

© Rafe



2 opmerkingen: